Brontë, Charlotte
In de steen bij een bruggetje over een kristalhelder beekje te midden van de ruige heide, staat gebeiteld Psalm 104:24. Krassen op een rots misschien, maar toch wordt in klare woorden de schepping bezongen. Nu schijnt de zon en het is verleidelijk te bedenken dat Jane Eyre hier haar moede hoofd op het mos neerlegde in opperste verlatenheid toen de avond was gekomen van de dag waarop ze haar meneer Rochester vaarwel had gezegd. Zij, de jonge vrouw die in de roman "Jane Eyre" wegvlucht, belandt dan vanuit het "hemelsch-zoete" verleden in een "doodelijk-droef" heden.