Brink, H. M. van den
Als je de novelle "Over het water" van H. M. van den Brink (1956) leest, ontdek je gaandeweg dat deze novelle veel meer in zich heeft dan je op het eerste gezicht vermoedt. En toch lijkt het zo simpel: in 1944 staat een jongen, Anton, op een steiger die toebehoorde aan een roeiersvereniging, die totaal vervallen is. Hij legt zich neer en wordt overvallen door herinneringen. Hij groeit op in een volksbuurt in Amsterdam, waar hij samen met zijn ouders een teruggetrokken, 'grijs' leven leidt. Een krant wordt niet gelezen, licht is een schaars goed, ze bezoeken het badhuis, waar ze zich, ondanks "het grijzig waas over de tegels van zeepresten met vuil en vet gemengd" wekelijks reinigen, en op zijn zeventiende werkt hij op een kantoor, waar hij zijn tijd slijt met tellen, facturen schrijven en potloden slijpen. Deze start blijft zijn hele leven stempelen: "Als er iets was dat ik van huis had meegekregen, dan was het de overtuiging dat wij niets bijzonders waren en ons ook in niets van onze buren zouden moeten onderscheiden".