Het is de dag na die van de onnozele kinderen. Hartje winter dus, al is dat aan het weer niet zo te merken. Ik stel me voor dat ik geen trui aan heb en dat het eind augustus is. Hoe voelt de wind dan?
De wind waait van alle kanten door mijn hoofd. Meteen is er het strand met een wind die zo krachtig is, dat je ertegen kunt leunen. Mijn vrouw blijkt nog lang haar te hebben, dat in haar gezicht waait. Als we iets zeggen, draaien we ons hoofd naar elkaar en dan nog scheurt de wind stukken zin tussen ons weg.
Maar er zijn ook zachte zuchtjes die nauwelijks het gras bewegen. Avondwind, avondgras. Een wind om met mijn vader door de boomgaard te lopen en in de verte de duiven te horen.
Er is ook een wind die walst op een veld met rijpe tarwe, die tranen in mijn ogen waait. Achter mij ruisen de populieren.
Willem Jan Otten noemde zij n nieuwe dichtbundel Eindaugustuswind. Het woord komt voor in het tweede gedicht van de titelcyclus:
Er is een omdat en het ruist als het dak
van een sparrebos bij nacht bij eindaugustuswind.
Ik ben gaan liggen op mijn rug met boven mij
een sterrenwak precies als toen ik dertien was.
Het was opnieuw als lag ik denkend in een kuil.
Takken zwarter dan het doodstil uitspansel.
Omdat ik niet mijn eigen macht zal zijn,
omdat mijn strekking steeds een klacht zal zijn,
omdat ik niet begrepen heb wat mij
naar deze onbegrepen plek heeft toegewild,
omdat ik niet mijzelf bevatten kan
als pogend te bevatten - daarom ben ik vrij.
Het gedicht geeft de reden (het omdat) waarom de ik vrij is. Die reden wordt vergeleken met het ruisen van een sparrenbos. De ik ligt op zijn rug en kijkt naar de nachthemel. Boven hem het dak van het bos. Dat is voor mijn gevoel iets prettigs: een dak boven je hoofd hebben.
Ook het ruisen is in mijn beleving een prettig geluid. Dat is natuurlijk ook het verraderlijke: zoals de eindaugustuswind bij mij waait, zal hij niet bij Otten waaien en in ons beider hoofd zal het niet op dezelfde manier ruisen. Zo plopte bij het lezen van dit gedicht onmiddellijk de regel 'Daar ruist langs de wolken een lieflijke naam' mijn hoofd binnen. Maar bij Otten lees ik ook: 'De onbedaarlijk groene bomen / om het sportveld ruisen ruisen / dat er in het struikgewas / iets nimmer pluis zal zijn geweest'. Alsof de bomen alarm slaan.
En in een ander gedicht gaat het over een zuidenwind die 'de bomen redeloos aan het ruisen kreeg'. 'Radeloos' las ik de eerste keer per ongeluk en meteen kan ik de radeloosheid niet meer uit deze zin weg krijgen.
In de twee gedichten waaruit de laatste citaten genomen zijn, gaat het over de wind die de wolken verdrijft: 'De wolken zijn uiteengeveegd' en 'Dezelfde zuidenwind die boven jou de hemel openveegde'. Vooral dat laatste is, vind ik, mooi gezegd. Wat tussen de mens en de hemel in drijft wordt weggeveegd; er kan een verbinding ontstaan tussen beneden en boven.
In het eindaugustuswindgedicht is er zelfs een sterrenwak, wat nog duidelijker diepte suggereert. De diepte wordt geaccentueerd doordat de sparren die om de ik heen staan vergeleken worden met de wanden van een kuil. Is die diepte er alleen omdat de ik (nu en toen hij dertien was) over diepe, wezenlijke dingen nadenkt? Of is er ook een verbinding met een hogere werkelijkheid? Het uitspansel is doodstil (daar gaat het volgende gedicht dieper op in) in tegenstelling tot de ruisende sparren met hun zwarte takken. Ruisen die takken onraad?
Ik denk het niet en voel mij gesteund door nog een ander gedicht van Otten waarin de sparren ruisen: 'sparrenbosje ruiste/als door een stethoscoop / een zwangere Von.' Dat is een heel andere ruis. Een ruis om ingespannen naar te luisteren totdat je de hartenklop hoort, zoals je luistert terwijl je voorzichtig aan de zenderknop draait (ook die ruis komt bij Otten trouwens voor). Voor mij is dat een veelbelovend ruisen, een ruisen dat alles nog in zich bergt en tegelijkertijd heeft het iets angstigs: stel je voor dat er niets méér is dan ruis.
Iemand die als een Jozef op de bodem van een kuil ligt, wil er volgens mij uit. Die sterrenhemel is de volstrekt andere plaats, daar wil je naartoe. Of: daar verwacht je, vol vertrouwen of twijfelend, de hulp van.
De reden waarom de ik vrij is, heeft te maken met de (herhaalde) gebeurtenis in het bos. De ervaring uit de eerste strofe is mijns inziens verwoord in de tweede.
'Omdat ik niet mijn eigen macht zal zijn'. Er is blijkbaar iets of iemand die de eigen macht te boven gaat. Ook zingt hier het woord 'eigenmachtig' mee: de ik zal (mag?) niet eigenmachtig handelen. Zijn leven ligt niet binnen zijn eigen macht. Er is blijkbaar iets buiten de ik dat sterker of hoger is dan hij. Er is iets wat hem 'naar deze onbegrepen plek heeft toegewild'. Iets wat een bedoeling met hem heeft. Wat dat is, heeft de ik niet begrepen. Ook kan hij zichzelf niet bevatten. Zowel begrijpen als bevatten hebben een dubbele betekenis: met het verstand vatten en omvatten. Vooral de eerste betekenis lijkt me hier op zijn plaats, maar gezien de diepte in dit gedicht, het gericht zijn op de sterren, het oneindige, het grenzenloze, speelt voor mij ook de tweede betekenis mee.
Natuurlijk heeft het iets paradoxaals: je bent vrij omdatje niet eigenmachtig kunt zijn, omdat er iets is dat groter is dan jij. Ik heb als christen voor dat grotere allang God ingevuld. Of dat ook de bedoeling van de dichter is, staat nog te bezien.
De vrijheid die ontleend is aan iets groters, komt ook voor in 'Litanie van een vader na het eindexamen van een zoon':
[...]
Dit noemen wij de wil,
en daarom zijn wij goden,
van een schepping ongeneeslijk
fragiel, en hebben wij te weten
van de grote bellenblaas,
aan wie wij zijn ontsnapt,
van wie wij ons ontdoen,
aan wie wij haar ontlenen
de onbevattelijke vrijheid
te dalen tot de onbevattelijke
pats, de rozenstruiken langs,
wentelend als onverbrekelijke
planeten, en terwijl wij dalen
zijn wij het zelf die haar vergeten.
In dit gedicht gaat het niet meer alleen over een ik, maar over 'wij', wat ik maar even interpreteer als 'alle mensen'. Wat hier geschreven is, pretendeert algemeen geldig te zijn.
De 'onbevattelijke vrijheid' ontlenen we in dit gedicht niet meer aan iets, maar aan iemand. Ik vul daar God voor in, al zijn daar wel argumenten tegen. Het gedicht gaat immers over een zoon die eindexamen gedaan heeft en zich op die manier losmaakt van zijn vader:
Een schepsel maakt zich los
van zijn begin zoals het sop
zich losmaakt van de plastic ring
waarin geblazen is, en zweeft
verrukt de tuinen door.
Het gedicht begint echter niet met 'Mijn kind' of' Een kind', maar met 'Een schepsel', wat een schepper in beeld brengt. Voor mijn gevoel kan 'de grote bellenblaas' alleen God zijn, die de adem in ons blaast. We zijn aan God ontsnapt (passief) en ontdoen ons van Hem (actief), zoals dat ook tussen vaders en zonen gaat.
Zeepbellen zijn van oudsher een bekend vanitassymbool; ze zijn 'ongeneeslijk fragiel'. Omdat de schepping zo fragiel is, omdat onze kinderen zo'n tere huid hebben (een 'onaanroerbaar paarlemoeren vel'), moeten we weet hebben van onze eigen breekbaarheid en hoe de grote bellenblaas ons de vrijheid geeft. Ook Hij ziet de rozenstruiken, zoals wij die voor onze kinderen zien. Hij geeft ons de vrijheid 'als onverbrekelijke planeten', terwijl het kleinste doorntje ons uiteen kan doen spatten.
Een prachtig gedicht, waarin ik nog heel veel heb laten zitten. Maar ik wil weer terug naar de cyclus 'Eindaugustuswind', waarbij ik nu met een wat geruster hart God invul voor het grotere. Het derde (en laatste) gedicht uit de serie:
Ik heb mij nu zo luid tot u gericht
dat uw zwijgen is gaan klinken
naar de stilte in een bladstil bos
nadat er 's nachts uit een tent
een kind geroepen heeft en het was
het mijne niet. Ik twijfel niet
aan uw bestaan zo lang u tot mij
zwijgt. Het is aan mij, u laat mij vrij
om uit uw echoënde stilte op te staan.
Al in het tweede gedicht is er een 'doodstil uitspansel'. Geen enkele reactie geeft het uitspansel, zodat het lijkt alsof het dood is. Stilte merk je pas in contrast met geluid. In dit gedicht is er het mooie beeld van een roepend kind. Het is niet je eigen kindje hoeft dus niet in actie te komen. Maar je ligt wel te luisteren: krijgt het kind antwoord? Juist de stilte kan hier een goed teken zijn: het kind hoeft niet meer te roepen; vader of moeder heeft blijkbaar gereageerd in stilte. Zolang er geen geluid is, is het goed.
Het is een paradox: de ik twijfelt niet aan Gods bestaan, zolang Hij niet antwoordt. Ik moest meteen denken aan Elia bij de berg Horeb (1 Koningen 19). God openbaarde zich niet in een krachtige wind, een aardbeving of in vuur, maar in het suizen van een zachte stilte (in de Statenvertaling). Logisch doorgeredeneerd begint de ik dus te twijfelen zodra God wel antwoordt en daardoor bewijst dat Hij bestaat. Maar waar bewijzen zijn, is geen geloof meer nodig.
Natuurlijk hoeft het in dit gedicht niet perse te gaan over God. Misschien is er ook wel een interpretatie mogelijk waarbij de u de lezer is. Ook in het slotgedicht van de bundel spreekt Otten de lezer met u aan, dus zo vergezocht is dat nu ook weer niet. Toch veronderstel ik dat God in dit gedicht aangesproken wordt. Net als in de eerder genoemde litanie komt hier de relatie vader- kind even uit de tent piepen. Verder ligt deze interpretatie mijns inziens ook in het verlengde van die van het tweede gedicht uit de cyclus.
Een soortgelijke paradox is trouwens te vinden in 'Litanie van een wachter bij het graf: 'dit is wat wordt zo lang je vreest/ dat dit bestaat, dit zal bestaan/ zodra je vreest dat dit niet kan.'
Als we bovenstaande gedichten op deze manier lezen, mogen we dan concluderen dat Otten een christelijk dichter is? Misschien. Maar misschien ook niet. Misschien zou Otten heel andere namen geven aan wie of wat ik God noem. Ik voel er niets voor om Otten te reduceren tot een etiket, om zijn werk te annexeren: dit is voortaan christelijke literatuur.
Eigenlijk vind ik de vraag gewoon niet interessant. Voor mij is van belang dat sommige gedichten in Eindaugustuswind een christelijke interpretatie toestaan.
Dit is een verslag van de manier waarop ik ze gelezen heb. Waarschijnlijk: van de manier waarop ik ze willezen. Daarbij heb ik in deze bespreking een subjectieve keuze uit de gedichten gemaakt. Ik weet dat ik daarmee de bundel geen recht doe. Hij is immers omvangrijk en rijk van inhoud en veel van de thematiek (er staan bijvoorbeeld veel 'watergedichten' in) heb ik daarom onbesproken moeten laten.
Ookheb ik het niet gehad over de gedichten die mij niet zo veel zeggen - en die zijn er ook. Maar verschillende gedichten uit deze bundel zullen mij op onverwachte ogenblikken nog aan komen waaien, of het nu eind augustus is of hartje winter.
Teunis Bunt
Willem Jan Otten, Eindaugustuswind. Uitg. G.A. van Oorschot, 97 blz., ƒ42,50 (geb.) / ƒ29,90 (paperback)
Teunis Bunt (1959) is leraar Nederlands. Hij publiceerde literaire recensies en interviews in diverse tijdschriften.