Yord
Yord
Yord Literatuur
Boekverslag maken? Informatie nodig voor je literatuurdossier? Yord biedt alles wat je wil weten over literatuur. Talloze recensies, informatie over dichters, schrijvers, poëzie en proza. Zoek op auteur of in een van de dossiers.
 
 
 
Zoeken op auteur
 
Dossiers
 
 
 
arrowYord literatuur
Literair lexicon

Literaire teksten

Links

Zoeken
Literatuur inzicht
 

Redacteur: Henk Knol

De lange lijst die met mijn naam begint

Bij Hein de Bruin (1899-1947), Job (1943)

 
Voor veel dichters geldt dat poëzie het moet hebben van weinig en langzaam. Ook al werken ze elke week aan een gedicht, dan nog blijkt de jaarlijkse opbrengst in het gunstigste geval uit een schamele tien tot vijftien versjes te bestaan. De wet van Weinig & Langzaam lijkt ook van toepassing op het bescheiden poëtische oeuvre van de man die als een van de sterkste dichters uit de kring van de Jong- Protestanten geldt: Hein de Bruin. Een slordige tweehonderd gedichten publi­ceerde hij. Zijn poëtisch oeuvre verscheen in de bundels Het ingekimde land (1932), Hernieuwd herdenken (1941) en Ebben en ivoor (1945). In 1943 schreef De Bruin zijn herdichting van het Bijbelboek Job; dit grote werk verscheen nog in bezettingstijd, werd na de bevrijding als zelfstandige uitgave in de handel gebracht en zo'n tien jaar later herdrukt.
Die herdruk heeft de dichter zelf niet meer beleefd; in 1947 maakte hij, zwaar depressief, een eind aan zijn leven, 's daags voor de trouwdag van zijn oudste dochter.
Wat is er, meer dan zestig jaar na die ongeluksdag, nog overgebleven van Hein de Bruins poëzie? En: hoe belangrijk is 'schuld' als thema aanwezig in de poëti­sche nalatenschap van een dichter die een krachttoer leverde met zijn herdichting van het Bijbelboek Job en misschien zelf nog heeft beseft dat dit niet het magnum opus was geworden waarvan hij moet hebben gedroomd toen hij eraan begon?
Zijn Job is - zeker voor een uitgave van vlak na de oorlogstijd - voornaam uitgegeven en verluchtigd met een drietal tekeningen van Henk Krijger. Het werk bestaat uit negenendertig gedichten, ondergebracht in drie afdelingen. In de eerste afdeling laat De Bruin een aantal figuranten - een dromer, wat knechten enenkele ooggetuigen - de eerste twee hoofdstukken van het Bijbelboek navertellen.
De middelste en, net als in het Bijbelboek, grootste afdeling bestaat uit vijfentwintig gedichten die het 'discours' tussen Job en zijn vrienden Elifaz, Bildad en Sofar weergeven. In hun debat gaat het om de vraag naar de oorsprong en de zin van het menselijk lijden. Job - 'schurftziek en ongeschoren' - beroept zich vasthoudend op zijn onschuld, terwijl zijn ziekentroosters hem er even stug van proberen te overtuigen dat zijn ellende alleen verklaard kan worden vanuit het causale model waarin ieder die zijn gat brandt ook op de blaren moet willen zitten. In de altijd wat stroeve poëzie van de Bruin: ‘de beproefde leer / omtrent het evenwicht / der boete met de schulden'. Hij laat de Suchiet Bildad deze moraal heel passend nog eens dunnetjes overdoen in een tiental spreuken die het niveau van tegeltjeswijsheid niet mogen overstijgen:
 
Wanneer een man ten gronde gaat bewijst dat zijn verdorven staat.
 
De bundel sluit af met een afdeling waarin nog weer nieuwe personages het woord nemen: de vrouw van de ooggetuige uit de eerste afdeling, de Buziet Elihu, en een nakomeling van Job die verslag uitbrengt van Jobs 'gezegend einde'. De voorlaatste sprekers in deze afdeling zijn God en Job zelf: God geeft geen antwoord op Jobs vragen, maar laat zien wie Hij is als almachtig Schepper. En dat brengt Job - in het bestek van twaalf regels - tot inkeer:                                                                                                
 
Mijn God, Almachtig God, en mijn Bedwinger,
mijn waarde slinkt, ik voel mij ál geringer,                                                    
beschaamd, en schuldig waar ik U weerstond,                                           
leg ik verbaasd de vinger op mijn mond.
 
Terzijde: het is vanwege deze en andere zwakke plekken in Jobwaarom een indertijd gezaghebbend criticus als C. Rijnsdorp (1894-1982) weliswaar vond dat elk dichter er kennis van moest nemen omdat het werk uitsteeg boven veel 'enghartige ik- lyriek' van De Bruins tijdgenoten, maar daarnaast toch ook liet doorschemeren dat De Bruin zich aan zijn herdichting had vertild. Volgens Rijnsdorp heeft er een verkleining plaatsgevonden in de manier waarop De Bruin de grootse poëzie uit het Bijbelboek heeft herschreven-  en daarbij getransformeerd in dichterlijke 'schrijnwerkerkunst'. Het is inderdaad technisch knappe, plastische poëzie die echter nergens 'grote adem' krijgt en ruim een halve eeuw later zelfs vermoeit door een zekere monotonie.
    Meer dan over 'schuld' gaat het in De Bruins Job over iets anders. De Bruin geeft daar zelf duidelijkheid over in een brief van 26 december 1942 aan zijn kompaan Gerrit Kamphuis: 'Thans ben ik begonnen met een 'herschepping' van Job. [...] Het gaat ook [cursivering van mij, HK] over de Godskennis.'1 Interessant is Kamphuis' analyse van de problematiek die hij ontdekt in 'De Brief', de ronduit meesterlijke sonnettencyclus die De Bruin min of meer als voorstudie beschouwde van zijn Job. Op 23 december 1942 schrijft hij De Bruin over 'de origineele gedachte' die deze

bijna aan het eind van de cyclus verwoord heeft: als zou de verfijning van Jezus afbreuk doen aan Gods heerlijkheid. Het lijkt er wel op, aldus Kamphuis, of de dichter van 'De Brief' God zijn vermenselijking in de Zoon kwalijk neemt, omdat hij wil blijven opzien tegen de Vader-Schepper en geen broertje van diens Zoon wil zijn. Kamphuis: 'Dit religieuze vadercomplex heeft een zekere jalousie jegens de Zoon tengevolge, die trouwens toch ook maar zwak den heerlijkheid van den Vader weerspiegelt evenals alle menschenscheppers; een jalousie de métier, zou je het haast kunnen noemen. Want is Hij niet het Woord?' Jezus als grote broer

Reacties

De lange lijst die met mijn naam begint

Er zijn nog geen reacties geplaatst.