'Laat ons de beroemde mannen prijzen' moet Benno Barnard in navolging van Sirach bij zichzelf hebben gezegd. Eind 2006 verschenen zijn essays, in klassieke band gebundeld, over Barnards hoogstpersoonlijke keuze uit het Europese dichtersreservoir van de twintigste eeuw (Dichters van hetAvondland,Atlas, Amsterdam 2006, 322 blz., € 29,90). Het is niet minder dan een huldebetoon, niet alleen aan zijn helden, maar ook aan het Avondland zelf - het ondergegane Avondland, wel te verstaan.
De tien dichters overspannen de eeuw en het continent: van de Franstalige Vlaming Emile Verhaeren tot de Amerikaans- Poolse Litouwer Czeslaw Milosz. In zijn keuze vaart Barnard een eigenzinnige koers. Het zijn vooral de dwarsliggers die hem fascineren: Georg Trakl, die alle gekte van de eeuw in zich verenigde; Paul Celan, die poëzie schreef na Auschwitz; Brodsky, de Russische dissident. Dat Barnard uit het Nederlandse taalgebied met een vandaag zo onmodieuze dichter als Marsman op de proppen komt is, om in Marsmans sfeer te blijven, een dáád.
Elk opstel heeft de vorm van een reisverslag naar een belangrijke plek in het leven van de dichter. Bedevaarten zijn het bijna, in de hoop dat iets van de magie van de dichters op de heilige plaatsen zal zijn achtergebleven. Voor Auden reist Barnard af naar Kirchstetten. Het huis waar Auden de laatste jaren van zijn leven woonde is vrijwel intact gelaten. Hij ontmoet er de burgemeester, mag in Audens werkkamer even aan diens bureau zitten en komt uiteindelijk terecht in de kerk, waar wekelijks 'het eeuwige toneelstuk wordt opgevoerd, waarbij het ritueel niets laat gebeuren, behalve zichzelf'. Van bijna alle dichters is wel een huis of museum achtergebleven. Ook de bijbehorende conservatrice is een leit-motiv. Als 'de universele beschermengel van dode schrijvers en breekbaar porselein' duikt ze steeds in een andere gedaante op om de pelgrim de weg te wijzen in de heiligdommen en te waken over de verzamelde relikwieën. Alleen van Marsman is er in Zeist weinig meer te vinden dan een klein verweerd tegeltje in de gevel van wat nu een Turks restaurant is.
Steeds opnieuw verhaalt Barnard van een onbeschaamd romantische zoektocht, waarbij biografische details, vluchtige reisimpressies en persoonlijke associaties over elkaar heen buitelen, gehuld in een wolkje melancholie. Intussen gaat hij wel in tegen een belangrijke leesregel: de opvatting dat je poëzie uitsluitend op zich zelf moet beschouwen, los van de wereld van de dichter. Degene die dit adagium als een der eersten krachtig onder woorden bracht was, ironisch genoeg, T.S. Eliot. Juist Eliot, de modernist die de traditie omhelsde, krijgt een aan hagiografie grenzende behandeling, wanneer Barnard de vier plaatsen die hun naam hebben geleend aan de Four Quartets langsgaat en zoekt naar sporen van zijn gedichten. Toch blijkt wat mij betreft telkens ook het tekort van deze leesregel. Niet alleen maakt de sfeer die Barnard op weet te roepen je weer nieuwsgierig naar de gedichten, kennis van de biografie van een dichter verrijkt ook het lezen van diens poëzie. Het verlangen en de woede in de poëzie van Milosz zijn ondenkbaar zonder de bloeiende Litouwse natuur - en het platwalsen daarvan door de sovjets. Veel van de hermetische beelden van Paul Celan zijn uit diens concrete omgeving afkomstig, om nog maar te zwijgen van zijn ervaringen in het kamp. Poëzie zonder wortels bestaat niet, althans niet voor deze dichters. Ontwortelde poëzie wel, maar dat is iets anders.
Wat Barnards helden verbindt, is dat ze stuk voor stuk uit de tijd zijn. Het 'juk van de ironie' dat ons allen om de schouders hangt, moet afgeworpen worden om van deze dichters te kunnen genieten. De grote woorden van Marsman durft geen mens meer op de lippen te nemen, maar net als Barnard dweepte ik ermee toen ik achttien was. En wat moet iemand die de Grote Verhalen bij het grof vuil heeft gezet met Eliot, die middenin de twintigste eeuw de traditie en het christendom omarmde? Eliots 'bekering' valt niet te verklaren uit conservatisme, maar uit een zoektocht naar de Waarheid, met hoofdletter. 'Wat is waarheid?' galmt onze tijd onmiddellijk terug. Die vraag zou je niet durven stellen aan Milosz, die zijn land kapot zag gaan aan de leugens van het stalinistisch regime. De taal was voor hem een laatste redmiddel om vast te houden aan waarheid en gerechtigheid. De wolk van de allesrelativerende ironie zal voorbij drijven, maar deze dichters zullen blijven.
Ieder hoofdstuk eindigt met een aantal gedichten, voorzien van een eigen vertaling. Dat is een aanwinst, zeker voor dichters als Brodsky en Milosz, die voor de meeste lezers alleen in vertaling toegankelijk zijn.
Het is een wonderlijk continent, Europa. Bestaat de Europese poëzie? vraagt Barnard zich gaandeweg af. 'Alle Europese dichters bestaan. Ze zijn als bladeren aan een en dezelfde boom, in een en dezelfde wind'. Veel van zijn dichters vertonen inderdaad verrassende overeenkomsten: de ervaring van verlies, chaos, ondergang - en van nieuwe hoop ook. Drie uit deze galerij der groten -Auden, Brodsky en Milosz - begonnen een tweede leven in de Nieuwe Wereld. Alleen Eliot ging de omgekeerde weg. Opvallend is dat deze vier ook de keus voor het christendom maakten: dat oude mastodont, waarvan Europa op hetzelfde moment afscheid nam. Barnard, die zelf ook op deze grens staat, is erdoor gefascineerd, terwijl hij zich verbaast over zijn fascinatie. Onderwijl worden zijn opstellen tot standbeelden voor de dode dichters. Dat getuigt van lef, in een tijd waarin meer standbeelden worden
neergehaald dan opgericht. Toch is het boek dankzij de milde spot en de barokke stijl verre van massief. Het is een lichtvoetige lofzang, tégen de zwaarmoedige ironie. Laat ons Benno Barnard prijzen.