'Als de dood voor de deur staat, weet je je plaats ten opzichte van God wel,' zegt Gerard ruim twee weken voor hij overlijdt. Hij is de centrale figuur in Overwinteren, de debuutroman van Gert-Jan Segers. Het is een boek dat pas na 130 van de 190 bladzijden - in het laatste, vierde, deel - echt boeiend wordt, maar dan ook zodanig dat ik na de laatste 60 bladzijden te hebben gelezen besloot de eerste 130 ook nog maar eens door te nemen.
De uitspraak van Gerard en de keuze voor het christelijk geloof die hij uiteindelijk maakt, zijn allesbehalve vanzelfsprekend. Evenals twee van zijn drie huisgenoten in een studentenhuis aan de Leidse Bloemgracht was hij het geloof van zijn ouderlijk milieu kwijtgeraakt. Zijn vader was 'een nijvere christelijke klerk', die zich onder christelijke vlag met veel inzet toewijdde aan kerk, school en politiek. Maar, en dat is het punt voor Gerard, hij heeft de man nooit iets over God horen zeggen. 'Nooit heeft die man verteld of hij, behalve al die toespraken op toogdagen, ook ooit iets van God zelfheeft vernomen.'
Dat is intussen wel waar Gerard naar zoekt: naar echte, authentieke geloofservaring. Bij het uitblijven daarvan - hij heeft van ellende het behang van de muur gekrabd -geeft hij het op. Tijdens Kerst 1990 geeft hij God een laatste kans: 'Als er een Grote Baas over het heelal is mag hij over drie seconden een meteoriet op mijn kop laten vallen. Zo niet, dan zijn wij de baas en maken we er een mooi feestje van.' Uiteraard blijven opvallende natuurverschijnselen uit.
Maar er gebeurt wel iets anders: Gerard krijgt een hersentumor, die hem uiteindelijk de dood brengt. Hij komt dan door de kus die Jezus de Grootinquisiteur in De gebroeders Karamazov van Dostojevski geeft tot het inzicht dat God geen probleem is, maar een persoon. Hij bidt niet meer als een verwend kind dat op zijn wenken bediend wil worden, maar nu bidt hij vanuit het geloof, omdat hij God nodig heeft.
De ik-figuur in het boek, Joost, doet via dagboekaantekeningen verslag van het einde en van de aftakeling. Het levert onthutsende literatuur op. En opvallend genoeg is dit deel ook op verteltechnisch en stilistisch niveau sterker dan wat eraan voorafgaat. Hier wordt sober verteld, dit deel lijdt niet onder de omslachtige verteltrant die de eerste drie delen nogal eens kenmerkt, en die voortvloeit uit de combinatie van een wat gewilde ironie, een al te sterke neiging tot kopieerlust des dagelijkse levens en een curieus soort trots op het typische studentenbestaan.
Ik vind een passage als de volgende tenminste even zwak als aandoenlijk: 'Na een pak dubbel vla leeg te hebben gemaakt, zakten we onderuit. Ik leverde de sigaren aan en Marco vertelde een mop, waar we hard om lachten. Reden om opnieuw een sigaar op te steken, wat ook weer niet zonder koffie met rum kon. Marco bleek bovendien chocolaatjes van zijn moeder te hebben gekregen, die niet onaangebroken mochten blijven. Daarna was het tijd voor een koud biertje.' Enzovoort, enzovoort. Men ploft op stoelen neer, men sjokt de trap af, men brult naar zijn huisgenoten, men berijdt gammele fietsen en altijd bedekken slordige stapels papier de bureaus. Prachtig natuurlijk, maar de vergenoegdheid waarmee dit soort details worden verteld, contrasteert te scherp met het dédain waarmee bijvoorbeeld Joost zijn thuismilieu beschrijft, het milieu waarin mensen nog 'moeten' trouwen en waarin de ouders model staan voor al wat bekrompen en lauw is. Maar ploffen, sjokken en brullen is werkelijk niet zoveel heldhaftiger.
Joost - en dat is opvallend, want hij vertelt het verhaal - blijft overigens de meest grijze van de vier huisgenoten. Hij is te zeer waarnemer en schaduw van Gerard om zelf een boeiend personage te worden. Hij was een lakse 'gelovige', vervreemdt van het christelijke wereldje, en blijft ook tijdens Gerards ziekte sceptisch. Maar tijdens Gerards begrafenis verandert er iets. Hoewel hij het eigenlijk niet kan geloven, hoopt Joost dat Jezus' beloften over het eeuwige leven waar zijn. 'De kist zakte langzaam in de koude grond. 'Tot ziens, wie weet, tot ziens', fluisterde ik zachtjes.'
Gerard heeft hem kort voor zijn overlijden op het hart gebonden: 'Beloof me, Joost, dat je ooit een bewuste en overtuigde keuze maakt. Laten we afspreken dat jij in ieder geval voor je dertigste een keuze maakt. Voor of tegen. Maar in ieder geval met open ogen, met heel je verstand, heel je gevoel en met heel je hart. Voor je dertigste. Geen gelul.' Acht jaar later brengen woorden uit een lied van Bob Dylan Joost tot het besef' een beminde' te zijn.
Ik denk dat ik hier, was ik Segers geweest, een andere keuze had gemaakt. Joost laat aan het boek een brief voorafgaan die gericht is aan de op het moment van schrijven al lang overleden Gerard. Hij motiveert daarin het schrijven van de roman; in feite blijkt het boek een verantwoording van de keuze die hij inmiddels heeft gemaakt. Uit de brief valt op te maken dat Joost in het gelovige voetspoor van Gerard is getreden. Maar juist wanneer er tussen de begrafenis van Gerard en deze brief een Leerstelle zou zijn, was de suggestie dat Gerards laatste maanden voor Joost van beslissende betekenis zijn geweest des te sterker geworden. Nu is het slot van Overwinteren slapjes en weinig suggestief.
Parallel aan de geloofscrises in Leiden loopt de vrijmaking van het communisme in het Oostblok. Joost doet er af en toe verslag van. In Leiden wordt het juk van een voze traditie afgeschud; in Oost-Europa het juk van de dictatuur. Joost verliest op niet al te zachtzinnige wijze zijn verliefdheid (die overigens niet geweldig uit de verf komt). Huisgenoot Marco breekt met zijn vriendin en de kleffe sfeer van zijn familie. Het thema van de vrijheid vormt zo de rode lijn door Overwinteren waarbij steeds de vraag geldt: wat doe je met die verworven vrijheid? 'Iedereen heeft het maar over vrijheid, maar vrijheid is een lege huls,' zegt Gerard.
Voor de Oost-Europeanen is de vrijheid een Mercedes en een Big Mac. In de studentenwereld leidt de afwezigheid van dwang moraal tot allerlei excessen. Met name Gerard protesteert heftig tegen misstanden op de studentenvereniging waarvan de vier lid zijn, maar hij moet zijn profetenrol bekopen met een nogal drastische vereenzaming. 'Als de meute geen mening meer heeft, wordt ze zo irrationeel als de pest. De eerste de beste kletsmajoor heeft er de vrije beschikking over,' zegt Gerard. Hijzelf wordt er het slachtoffer van.
Via het hoofdstuk over de Grootinquisiteur uit De gebroeders Karamazov krijgt Gerard de kans om een in conventies verstard christendom aan de kaak te stellen. Jezus kwam om de mensen vrij te maken, maar - vóór Dostojevski wist Kierkegaard het al, en na hem Sartre - voor niets zijn de mensen zo bang als voor hun eigen vrijheid. Nog eens Gerard: 'óf we ontdekken de echte vrijheid en we worden sterke gelovigen en eenzame heiligen, óf het verhaal van Jezus is te hoog gegrepen en klopt gewoon niet.' Het is alles of niets, maar in elk geval niet lauw en hypocriet. In verband met het ontbreken van inspirerende voorbeelden en authentieke geloofservaring kiest Gerard voor niets.
Maar in het aangezicht van de dood blijkt dat niet vol te houden. Gerard zegt: 'Toen ik jong was, had ik een grote bek. Nu ik oog in oog met de dood sta, heb ik ontzag voor God en ben ik afhankelijk van zijn hulp.' Op dit punt vraag ik me af: is het wáár, is het vol te houden, wat Gerard eerder steeds benadrukte, dat het in het geloof gaat om een beslissing in vrijheid? Of zijn het hier de dreigende dood, de wanhoop en de angst die hem tot zijn keuze dwingen? Toont Overwinteren dan inderdaad het falen van hooggestemde verhalen over de menselijke vrijheid? Of is het een deels mislukte lofzang op diezelfde vrijheid? Hier wringt iets.
De roman is in elk geval wel een ontmaskering van de hypocrisie van een milieu dat een vorm van kleinburgerlijkheid in de plaats van levend geloof heeft gesteld, en op iets hoger niveau van elke vorm van cultuurchristendom. En een pleidooi voor inspirerend geloof. Gerard komt óók tot zijn keuze door het voorbeeld van een van zijn verpleegsters. En Joost komt tot zijn beslissing door het voorbeeld van Gerard. Zijn beslissing lijkt wel in vrijheid genomen: tijdens Gerards ziekte blijft hij sceptisch (terwijl huisgenoot Marco het feit van de dood niet onder ogen wil zien; ik kan op hem niet verder ingaan, hoewel dat de moeite waard zou zijn), maar ten slotte breekt hij door die scepsis heen.
Behalve op verteltechnisch gebied lijkt er dus ook op thematisch vlak wel iets op Gert-Jan Segers' debuut aan te merken; enkele ongelukkige zinnen en een te groot aantal missers in spelling en typografie (waarom worden bij Mozaïek de deeltitels tussen aanhalingstekens geplaatst?) maken het er niet aantrekkelijker op; maar het laatste deel is dermate aangrijpend dat de roman nog wel even in mijn hoofd zal blijven rondspoken. Dat lijkt me een groter compliment dan wanneer ik het boek onder de literatuur met een grote L zou scharen.
Gert-Jan Segers, Overwinteren. Uitg. Mozaïek, 190 blz., ƒ 29,90
Gert van de Wege (1978) studeert Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht en is poëzierecensent voor het Reformatorisch Dagblad.
Liter 16; jaargang 4; blz 83 – 85; (www.chroom.net/liter/16/index.htm)