'Maar had geen adem meer genoeg / en ben gevlucht in dit gedicht: / nood trappen naar het morgenlicht, / vervaald en veel te vroeg.' Dit zijn de bekende slotregels van Gerrit Achterbergs gedicht 'Thebe'. Harmen Wind gebruikte ze als motto voor zijn nieuwe bundel Buiten adem.
De 'ik' in 'Thebe' was weer eens op zoek naar de gestorven 'gij', en in dit gedicht lukt de ontmoeting bijna, maar hij 'had geen adem meer genoeg' en moest vluchten in een gedicht. Wat in de werkelijkheid niet kan, kan wel in een gedicht. Die ontsnappingsmogelijkheid (noodtrap) heb je als dichter in ieder geval, maar het blijft natuurlijk tweede keus. Het zou mooier zijn als het allemaal in de werkelijkheid kon plaatsvinden.
Zo'n motto vraagt om een bezinning op de vraag wat een gedicht eigenlijk is en Harmen Wind doet dat maar meteen in de eerste afdeling, 'Verbeelding'. Het openingsgedicht gaat zowel over een tekening als over een gedicht:
TEKENING
Op deze plek vangt het bestaan
voor wie het weet te duiden aan.
Ik ben een hand, een hand die beeft,
die boven deze leegte zweeft.
Het wit blikt argeloos omhoog;
wat nog niet is, hoeft geen betoog.
Een lijn, een kras, biedt al houvast;
verbindt, scheidt, maakt mij van fantast
tot waarnemer, tot kijker naar
de wereld van mijn klein gebaar
en spiegelt mij eenvoudig voor
dat ik de zee ruik, meeuwen hoor.
Hier ligt een ongerept gebied.
Ik zie het. Ik bewoon het niet,
maar dank mijn leven aan dit land:
het schept in mij een overkant.
Het gedicht begint op de bladzij waarop het staat: deze plek, dit lege blad waarop nog een tekening gemaakt moet worden, waarop nog een gedicht moet worden geschreven. Maar het is niet zomaar een tekening, het is een bestaan. Een kunstenaar is een schepper die uit niets iets op papier zet, dat een eigen leven gaat leiden.
De 'ik' is een hand. De rest van het lichaam doet niet meer terzake. Het gaat om de tekenende hand. Niet wat in het hoofd gebeurt, maar wat de hand op papier zet, is belangrijk. Verderop in de bundel staat 'Zijn handen', een ontroerend gedicht waarin de vader gekarakteriseerd wordt door zijn handen, samengebald wordt in zijn handen. Meteen toen ik het las, sloegen de beide gedichten de handen in elkaar en gingen de tekenende hand en de vaderhanden hand in hand.
De hand is onzeker, hij beeft. 'Bevend van twijfel' schrijft Wind in het gedicht 'Metier'. De hand zweeft over de leegte, waarbij zich meteen de vergelijking opdringt met de Geest Gods die over de wateren zweefde in Genesis 1.
Er staat nog niets op papier. Doordat Wind het wit personifieert (het blikt argeloos omhoog), begint het al te leven. Het is niet het volstrekte niets, maar 'wat nog niet is'. Het wacht op de eerste lijn, waardoor het ingevuld zal worden.
Die lijn komt er of misschien is het maar een kras. Een kras suggereert onbeheerstheid of onopzettelijkheid, toevalligheid - een lijn is met overleg getrokken. Al dan niet met opzet, als de lijn er eenmaal staat, is hij een verbinding van twee punten, maar ook de scheiding tussen twee vlakken.
Door het trekken van de lijn wordt de tekenaar van fantast deelnemer. In zijn hoofd waren tientallen of misschien wel duizenden lijnen, maar die tellen niet meer als de ene op papier staat. Deze lijn scheidt hem van de lijnen in zijn hoofd en verbindt hem met wat op papier staat. Maar Wind schrijft niet dat de 'ik' deelnemer wordt, maar waarnemer. De wereld die hij op papier schept, is weliswaar zijn wereld, maar ook een papieren wereld, een wereld om naar te kijken. Toch is die wereld heel reëel: je ruikt de zee, je hoort de meeuwen, je ziet het, maar bewoont het niet - een gedachte die heel dicht staat bij het motto van Achterberg.
Niet alleen schept de tekenaar de wereld van zijn klein gebaar, hij dankt ook zijn leven aan wat hij schept: zonder tekening geen tekenaar. Hij schiep een zee met meeuwen. Niet alleen op papier, maar ook in zichzelf.
De zee lijkt eindeloos, maar je weet dat er ergens ver weg een kust is, ook al kun je die niet zien. In dit gedicht zou ook de tekening zelf, of het gedicht zelf, de overkant kunnen zijn. De 'ik' zit hier in zijn eigen wereld en aan de overkant is de wereld die hij naar zijn hand kan zetten. Tegelijkertijd denk ik aan de kust van het leven, de doodszee daarachter, maar ook het land aan de overzijde. Het land dat je niet kunt zien, maar waar je vast op vertrouwt. Ik wacht u, Vader van de overwal' schreef Ida Gerhardt.
'Tekening' is een gedicht over een tekening, of eigenlijk over één lijn. Tegelijkertijd is het een gedicht over het dichten, waarbij het aan het eind een metafysische dimensie krijgt. Het is zonder meer een rijk gedicht.
In de hele afdeling 'Verbeelding' buigt Wind zich over het schrijven. Zoals Achterberg vaak tegen de klippen op moest schrijven en misschien wel tegen beter weten in, hoopt Wind op het effect van zijn poëzie: ‘Ik blijf maar geloven dat ooit / door de warmte van mooie verhalen / de dood in zijn ogen ontdooit.' Waarbij volgens mij hier de dood niet staat voor de letterlijke dood, maar wel voor doodsheid, voor de onmogelijkheid tot contact.
Wind streeft met zijn schrijven geen realisme na. Hij wil niet de wereld weergeven in woorden. In het gedicht 'Metier' schrijft hij dat het al onmogelijk is te beschrijven wat je ziet, maar dat hem dat ook niet genoeg is: 'Wat je niet ziet, dat schrijven. Gedreven / bevend van twijfel.' Dieper gaan dan de oppervlakte, dieper boren, niet alleen in je omgeving, maar ook in jezelf. Dat is een moeizaam en pijnlijk proces. In het laatste gedicht in de afdeling laat hij zien dat hij daar ook bang voor is.
VOORBEHOUD
Je wilt wel dichten, maar niet
te erg. Je wilt de heldere regels,
niet de sprong in het duister, de
stilte van de binnenplaats, niet
het rumoer van de straat; je wilt
zwerven, niet verdwalen; je wilt
getroffen worden, niet kapot.
Natuurlijk snap ik zo'n voorbehoud wel, maar de vraag is of het goede poëzie oplevert. Ik denk dat de dichter dan te veel in het veilige en het bekende blijft en dat zijn gedichten er minder spannend van worden. In de afdeling 'Herinnering' staan enkele gedichten ('Wereld','Vrouw') die me nogal teleurstelden. Hier had ik het idee dat er niet alleen voor mij, maar ook voor de dichter weinig in te ontdekken was. 'Niet de sprong in het duister.' Het geldt voor meer gedichten. Daarin heeft Wind voor mijn gevoel te veel op veilig gespeeld.
Maar een dichter (en ook een bundel) verdient het om beoordeeld te worden op het beste wat erin staat. Voor mij waren dat enkele ontroerende gedichten over zijn vader in de afdeling 'Ervaring' en een cyclus in de afdeling 'Beleving'.
De hele afdeling 'Ervaring' gaat over de ouders, eerst over de vader, later over de moeder. In 'Toets' ondervraagt de vader zijn zoon op de kennis van bijbelteksten. 'Mijn vader, tastend in het ochtendlicht, / toetst mij nog eens op zijn behoud, / met wat hij mij aan waarheid toevertrouwt.' Vader is in de laatste fase van zijn leven. Hij laat zichzelf nog eens bewijzen hoe groot de bijbelkennis van zijn zoon is, om geruster te zijn 'op zijn behoud'. Hij heeft zijn zoon immers die teksten geleerd en God moet dat goede werk toch zien. Aan het eind van het gedicht glimlacht vader dan ook naar de hemel, 'vouwt zijn handen op de deken, / geeft zich over aan de nacht.'
Het laatste wat we in 'Toets' van de vader zien, zijn de gevouwen handen. Na dit gedicht volgt meteen 'Zijn handen', dat helemaal gaat over de vaderhanden. 'Ze droegen mij, leidden mij, gaven mij slaag'. Ik heb nooit in handleeskunde geloofd, maar sinds dit gedicht moet ik misschien mijn visie herzien. Wind heeft wel degelijk de handen van zijn vader 'gelezen'. Grote, harde handen waren het, met 'eeltige vingers, geschaafd en gekloofd'. Zo hard als de vader was. Maar tegelijkertijd waren het sterke handen, betrouwbare handen. Handen die je kunnen dragen. Wie zou niet vertrouwen op een vader met zulke handen. Wind eindigt dan ook met 'hoe heilig heb ik in zijn handen geloofd.'
Een hoogtepunt in de bundel is voor mij de cyclus 'Geteld, geteld' uit de laatste afdeling. Ik heb de gedichten nu al tientallen malen gelezen en ze blijven me intrigeren. Waarschijnlijk komt dat ook, doordat ze zich niet helemaal prijsgeven. Ik zit al een beetje met de aangesproken persoon in de cyclus: eerst wordt die 'liefste' genoemd, maar verder in de cyclus krijgt die liefste voor mijn gevoel ook trekken van de moeder.
Boven de pendule twee bewaakte
ogenblikken. Sprekend wie wij
hadden kunnen zijn. Daaronder
de stokdove haard. Ashes to
ashes. Gewillig kloofhout.
Steeds draag je een ander gezicht,
steeds reik je mij andere handen.
In de vijver voor het huis pikt
een meerkoet in de restanten
van haar nest. Made na made.
Het gedicht begint met twee foto's, die boven de pendule hangen. Een pendule tikt de tijd voorbij is daarom meteen een symbool van alles wat voorbijgaat, vergankelijk is. Dat tikken wordt weliswaar niet genoemd, maar hoor het als ik het gedicht lees en dan rijmt het met de ogenblikken in regel 2.
Het zou kunnen zijn dat de gefotografeerden zeer geposeerd op de foto staan. Dan zijn ze niet in een onbewaakt ogenblik gefotografeerd. Minstens even waarschijnlijk is dat de ogenblikken die op de foto's vastgelegd zijn, nog steeds bewaakt worden door de aandacht van de 'ik' of van de 'wij'.
De foto's lijken sprekend op 'wie wij / hadden kunnen zijn.' Het is mogelijk dat niet 'wij' geportretteerd zijn, maar bijvoorbeeld de ouders op wie de kinderen lijken: zo hadden wij ook kunnen zijn. Of misschien is het geluk geportretteerd dat 'wij' nu ontberen.
Die sprekende portretten contrasteren met de stokdove haard. Niet alleen is daar alle vuur uit verdwenen, maar door de tekst 'Ashes to ashes', worden we ook weer met onze neus op de vergankelijkheid gedrukt. Niet alleen kunnen we ons daar niet tegen verzetten, we zijn zelfs gewillig.
Wat een vergankelijkheid in één strofe. Ook de dreigende titel 'Geteld, geteld' geeft aan dat de dagen geteld zijn. De pendule en het tot as vergane kloofhout zijn duidelijker tekens aan de wand dan de foto's.
De 'jij' in de tweede strofe lijkt steeds een ander. Niet alleen in hoe ze eruit ziet, maar ook in hoe ze de 'ik' benadert, welke handen ze uitstrekt. Ook in het openingsgedicht van de bundel kwamen we al een hand tegen en we hebben ook al een gedicht over de vaderhanden gehad. Nu gaat het om de handen van de 'liefste'.
Aan het slot van het gedicht wordt de blik naar buiten gericht, waar een meerkoet made na made uit de restanten van haar nest pikt. In dit gedicht wordt dat meteen een vanitassymbool. Zoals in de haard geen vuur meer is, ontbreekt aan het nest de nestwarmte. Het zijn nog maar restanten van een nest waarmee de meerkoet zich voedt.
Het tweede gedicht sluit meteen aan met resten van dromen en ook daarbij gaat het om zich voeden. De tijd voedt zich met ons, de tand des tijds knaagt aan ons: 'De dagen belagen je, liefste, dagen / houden van wat warm is en zacht. / Dagen zijn verwende carnivoren.'
Het nest komt terug in het derde gedicht:
[...]
Dit lijf hier houdt enkel warmte
vast om wanhoop te koesteren,
het nest van de groeiende dood.
Dit huis is een broedplaats. «
Hoe langer ik erover nadenk, hoe meer ik onder de indruk raak van de hechtheid van deze cyclus. De warmte die in het eerste gedicht zo ontzettend gemist werd, huist nog in het lichaam. Maar alleen om 'wanhoop te koesteren'. De dood wordt steeds groter, steeds reëler. Bij elke penduletik van het hart komt de dood dichterbij, nestelt hij zich meer in de wanhoop, in het lijf.
In het vierde gedicht komt de dood nog dichterbij en in het laatste en vijfde gedicht is hij er:
Jaren des onderscheids
verbinden ons. Zoals
je daar ligt, dichte ogen,
hooggesloten blouse,
argeloze handen, zo
tekent het leven je af,
achterwaarts vorderend,
koppige roeister tussen de
rietkragen. Buiten adem.
Zingen doen alleen de dollen.
Ik ben nog niet helemaal uit dit gedicht, maar in de eerste strofe zie ik een dode voor me, die in mijn hoofd op een moeder lijkt, al is het misschien wel de 'liefste' uit het tweede gedicht. Weer de handen, argeloze dit keer.
Het leven kan zich op iemands gezicht aftekenen, maar in dit gedicht tekent het leven de 'je'. Het zet er zijn handtekening onder en beschouwt de zaak als afgedaan. In het leven zal de moeder (zo noem ik ze toch maar even) niet meer vooruit kunnen komen, maar ze kan nog wel achterwaarts vorderen, roeiend naar de overkant die ik in 'Tekening' al meende te lezen. Op weg naar de vaderhanden, naar het nest.
Het is hard werken, waarvan je buiten adem raakt. Tegelijkertijd kun je buiten de adem als je eenmaal hier bent aangeland. 'Net voorbij de ademnood' noemt Wind het in het gedicht 'Flashback'. Na dit leven heb je misschien niet eens de adem meer om te zingen, maar het gezang van de dollen getuigt ervan hoe hard je werkt, en het zal ver klinken over het water.
In het begin van de cyclus leek er nauwelijks enige hoop. Verderop was er zelfs wanhoop. Maar de dood is 'een doorwaadbare plaats in de ontzetting' en aan het eind wordt er koppig naar de overkant geroeid. Het gaat niet vanzelf en het vertrouwen moet duidelijk bevochten worden, maar de wanhoop is weg.
'Geteld, geteld' lijkt me een cyclus waarin veel thema's uit het werk van Wind samenkomen. De aandacht voor de tijd, de vergankelijkheid, de relatie met je dierbaren, het vertrouwen dat bevochten moet worden. Het lijkt me een cyclus waarin Wind zonder het eerder genoemde voorbehoud aan het schrijven gegaan is. Dat levert indrukwekkende poëzie op.
Harmen Wind, Buiten adem. Uitg. De Arbeiderspers, 72 blz., ƒ 31,95
Teunis Bunt (1959) is leraar Nederlands en literair medewerker bij het Nederlands Dagblad. Hij publiceerde literaire recensies en interviews in diverse tijdschriften.
Liter 16; jaargang 4; blz 86 – 90; (www.chroom.net/liter/16/index.htm)