Yord
Yord
Yord Literatuur
Boekverslag maken? Informatie nodig voor je literatuurdossier? Yord biedt alles wat je wil weten over literatuur. Talloze recensies, informatie over dichters, schrijvers, poëzie en proza. Zoek op auteur of in een van de dossiers.
 
 
 
Zoeken op auteur
 
Dossiers
 
 
 
arrowYord literatuur
Literair lexicon

Literaire teksten

Links

Zoeken
Literatuur inzicht
 

Redacteur: Teunis Bunt

Let op de wijsheid Gods, veracht haar niet

Soms ben ik ineens dertig jaar jonger en loop ik weer door Herveld, het dorp waar ik geboren en opgegroeid ben. Boomgaarden die al jaren geleden gerooid werden, komen tot bloei, Piet Petoet stroopt zijn mouwen op en keelt het varken achter ons huis, een zwerver belt aan en krijgt een bord eten.

Zo moet het ook ongeveer gegaan zijn bij Koos Geerds, toen hij terugdacht aan het dorp waar hij van zijn zesde tot zijn zeventiende (van 1954 tot 1965) woonde. Staphorst heet de bundel waarin hij in veertig gedichten het dorp tot leven wekt.

Met heel veel liefde toont Geerds ons het dorp. Hij neemt ons mee als hij 's ochtends melk gaat halen bij de boerin, hij wijst ons Kamp Conrad, 'woonkamp voor gedeporteerde Ambonezen', hij laat ons zien hoe een jonge hengst gelubd wordt, laat ons meeluisteren naar ouderling Brakke, die zingend een psalm leest en vertelt ons de verhalen over Hendrik Hengsteboer en Derk-met-de-zeuven-honden.

Het dorp is een statische gemeenschap, die niet op vernieuwing, maar op consolidering is ingesteld. De verhoudingen tussen de mensen liggen vast en zijn voor iedereen duidelijk: 'je had volk dat deugde en volk dat niet deugen wou/en je woonde Oost of West, Boven of Buiten. Punt uit.'

Dat de orde in het dorp niet ter discussie staat, komt doordat men gelooft dat die door God ingesteld is. God schiep het dorp, zegt Geerds in het eerste gedicht en in het vierde staat:'God had met wijsheid mens en vee geschapen/(mensen zijn zij die horen bij het dorp, het vee/dat zijn de dieren omwille van de mens gevormd )/en elk naar zijn verstand een gave toebedeeld'. En dan worden in dit lange gedicht al die gaven opgesomd zoals: 'de hen om naast het stenen ei haar warme ei te leggen/en zich gedwee te laten dekken door de haan' en: 'de boer/om- zoals God de elementen scheidde- zijn wereld/te verkavelen in veen en akker, sloot en weide'. Het gedicht eindigt met: 'let op de wijsheid Gods, veracht haar niet, mijn vriend,/opdat de dood u vreugde brengt en geen verdriet.'.

De bundel opent dan ook met een motto dat ontleend is aan Joseph Brodsky: 'God woont niet op het dorp in kamerhoeken/zoals de spotter denkt, maar overal.' Het hele dorpsleven is doordesemd van God en godsdienst. Het boerenbedrijf kent zowel de overvloedige oogst als de misoogst, zowel het gezonde vee als de ziekten. 'Zegen en ramp aan ziel en lijf, zo drukt/en rust Gods hand op het gemengd bedrijf.' Maar ook als de jongens achter de krols krijsende meisjes aan de bosjes induiken, beantwoorden ze aan Gods plan: 'Wees vruchtbaar en vermenigvuldigt u'.

De taal in de gedichten is soms opzettelijk archaïsch, waardoor ze tegen bijbeltaal aanleunt: 'de vogelen van alle windstreken', 'het bestier des mensen', 'maar wee u, als de korrel wordt vermorst'. Het al geciteerde slot van het vierde gedicht zou zo uit Spreuken kunnen komen.

Ook de vele opsommingen in de bundel doen mij soms bijbels aan. Ik moest denken aan 'de stadhouders, de overheden, de landvoogden, de wethouders, de schatmeesters, de raadsheren, de ambtlieden en al de heerschappers der landschappen' uit Daniël 3 en aan de opgesomde volken uit het pinksterverhaal.

Voor liefde was de beddestee geschapen,
het hooi, het stro, het loof, het malse gras,
de kale vloer, de deel, de zolder,
de kiel, de schort, de overjas,
aardappelzak en paardendeken,
zandhok en kalverhok en struikgewas;
geen varken koe of gans,
geen luis, geen vlo, geen wants,
die de geliefden scheidde;
de lente was geschikt en ook de herfst,
de hete zomer en de harde winter;
liefde erkent voor haar bedrijf geen grens,
zij viert haar hartstocht naar de mens,
vlees tegen vlees en been tegen gebeente-
en bloed uit bloed en merg uit merg
bloeide de dorpsgemeenschap.

Een bijzonder vitaal gedicht over de kracht van de liefde, die overal bedreven kan worden; over bloeiende dorpsgemeenschap. Het is niet alleen de opsomming die ik mooi vind, maar ook de cadans die de vaak zuiver metrische regels voortstuwt. Daaraan helpt ook het rijm mee, dat minder nadrukkelijk is, doordat niet alle regels even lang zijn.

Uit dit gedicht blijkt de religieuze bedding minder duidelijk, maar ze is er wel. De loci amoeni zijn niet gemaakt, maar geschapen, ze zijn door God gegeven. Dat zo'n woord als 'geschapen' geen toeval is, blijkt uit 'vlees tegen vlees en been tegen gebeente' wat direct verwijst naar de schepping van de vrouw, van wie Adam zegt: 'Deze is ditmaal been van mijn benen, en vlees van mijn vlees!' Evenals het huwelijksformulier verbindt dit gedicht de liefdespartners met de eerste man en de eerste vrouw.

Net als alle gedichten in de bundel, is dit gedicht helder, eenvoudig, wat voor mijn gevoel direct aansluit bij de helderheid en de eenvoud van de dorpsbewoners. Soms is ook iets van hun taal terug te vinden: iemand wordt 'die vrumde van de Witte Boerderij' genoemd en een krant 'bakte niks as lullekoek'.

Bij jeugdherinneringen lopen altijd twee perspectieven door elkaar: dat van de volwassene die het zich herinnert en dat van het kind dat het meegemaakt heeft. Het gedicht over de liefdesplaatsen lijkt me gezien vanuit de volwassene. Maar in het volgende gedicht zitten we in het hoofd van het kind:

Ouder dan het kerkhof en de kerk,
de kansel en de kanselbijbel,
de klederdracht, de boerderijen,
de akkers en de weiden en de dijk,
ja, ouder dan het eeuwenoude


Wijde Gat, oord van roerdompen,
rietsigaren, winter, van schaatsen
over balken in het ijs en de loerende
Bullebak eronder (schaats daarom nooit
dichtbij een wak), het tafeltje
met warme chocola en koek en worst
en jongens die met meiden staan te vrijen,

was God. Ouder dan de baaierd en de nacht
waaruit het gans heelal tevoorschijn was gebracht,
de hemellichten en het firmament,
dan engelen en duivelen tezamen,
dan een bloot schepsel ooit bedacht en ouder,
ja, ouder dan God zelve van Zijn aanvang dacht.

Hier bedenkt het jongetje wat het moet betekenen dat God er al van eeuwigheid was, dat Hij geen begin heeft. Dan moet Hij ouder zijn dan het kerkhof met de verweerde en scheefgezakte stenen, ouder dan de Bijbel die er toch al bijna altijd was en ouder dan het Wijde Gat, met daarin de Bullebak. Die laatste lijken te stammen uit een oertijd, zo magisch klinken ze. En dan zijn er ineens die 'jongens die met meiden staan te vrijen', die blijkbaar zo bij het schaatsen horen dat het lijkt of ze er altijd al geweest zijn.

De charme van dit gedicht en van veel andere gedichten uit de bundel is dat er eigenlijk geen scheiding is tussen het aardse en het bovenaardse. Het is niet zo'n grote stap van de vrijende jongens naar 'God zelve'. Dat vind ik heel fascinerend in deze bundel. Het is misschien wel de meest aardse bundel die Geerds gepubliceerd heeft; met twee voeten staat hij in de aarde. Tegelijkertijd is het de meest transcendente bundel, het aardse staat constant met het hemelse te vrijen. Geerds is daarin vergelijkbaar met Adwaïta, die bijvoorbeeld beschrijft hoe hij als kind weet dat hij na de oudejaarsdienst thuis poffertjes zal krijgen. Als hij na de dienst naar huis loopt, is zijn hoofd 'boordevol God en poffertjes'.

Hoe belangrijk de religieuze dimensie is, blijkt ook uit de opbouw van de bundel. Het is natuurlijk al tekenend dat de bundel veertig gedichten bevat en daardoor bijbels gezien precies vol is. Maar ook verder houdt Geerds de bijbelse lijn aan door te beginnen bij de schepping en te eindigen bij de nieuwe aarde. Het slotgedicht, dat refereert aan Openbaringen 21 (en 1 Korinthe 13), is van een troostende schoonheid. Geerds heeft met deze bundel iets groots gewrocht.

Als God weer bij de mensen woont,
zal er geen stad meer zijn-
dan bloeit de grond
en wijd strekt zich de horizon
buiten de dorpen uit
en boven alle velden
zingt hoog en luid de leeuwerik.
Daar is geen honger, geld of macht,
geen traan die blinkt:
alleen Gods licht heerst
en de nacht wordt dag.
Nog zien wij in een spiegel,
als in raadselen,
maar straks van aangezicht
tot Aangezicht.

Koos Geerds, Staphorst. Gedichten, De Arbeiderspers, 56 blz. ƒ29,90

Liter 4; jaargang 1; blz 85 – 88; (www.chroom.net/liter/4/index.htm)

 

Reacties

Let op de wijsheid Gods, veracht haar niet

Er zijn nog geen reacties geplaatst.