Meindert Boss werd honderd jaar geleden geboren, 22 juli 1898, in het bakkershuis Thomas á Kempisstraat 69, Zwolle. Zijn ouders waren Groningers, gereformeerd, trouwe kerkgangers. Moeder was een stil mens. Vader bakte en organiseerde. Zijn beschuiten bleven met een Belgisch procédé lang bros. In 1914 stichtte hij een bakkerscoöperatie.
Meindert was het tweede kind. Zijn oudere broer Arend Jan werd dominee, de broer onder hem stierf, 19 jaar oud, aan tbc, zijn zus Dientje stierf, 29 jaar oud, in een psychiatrische inrichting, zijn broer Hendrik zette vaders bakkerij voort. De jongste zus Rebecca werd Meinderts vertrouwelinge hoewel ze elf jaar in leeftijd verschilden.
Meindert had graag willen trouwen, maar door zijn ziekte kon hij een vrouw geen toekomst bieden. Hij vocht zijn korte leven lang met de tuberculose die zich voorgoed in zijn longen had gevreten nadat hij, na een Spaanse griep in militaire dienst, te vroeg weer op mars moest. De problemen in zijn diensttijd zijn terug te vinden in zijn eerste roman Lichting '18 (1932).
In het sanatorium werd hij zich bewust van zijn kunstenaarschap en aanvaardde hij bewust maar altijd tobberig en kritisch het christelijk geloof.
In 1921 debuteerde Boss onder de naam M. van Kempen in het christelijk familieblad De Spiegel, in 1928 literair als Van Kempen in Opwaartsche Wegen. Tussen die beide jaartallen ligt zijn 'worstelperiode'. Hoe moest hij schrijver worden over zijn gereformeerde milieu dat hij liefhad maar waarvan de gearriveerdheid hem opstandig maakte? Hoe kon hij leven met een ziekte die zijn leven vernielde en met een God die dit toeliet?
Een sociale status bouwde hij nauwelijks op. Hij had de onderwijzersopleiding gedaan, maar kon maar af en toe voor de klas staan. In 1928 werd hij benoemd tot onderwijzer aan het Zwolse Huis van Bewaring, een baan die hem tijd voor schrijven overliet. Hij bewoog zich gemakkelijk onder de gedetineerden, was een mens voor hen.
In 1930 verscheen onder de naam J.K. van Eerbeek Verhalen. Ze gaan over mensen in Zwolle, hoe zij het leven concreet beleven en innerlijk worstelend verwerken wat het leven hen aandoet. Van Eerbeek had in heel zijn werk een voorkeur voor zulke karakters. Hij was er zelf een.
Na de probleemroman Lichting '18 (1932) verscheen het vlotter geschreven en commercieel succesvolle Strooschippers (1934), een roman over de mystieke schippers die in de buurt van deThomas á Kempisstraat aanlegden.
Gesloten grenzen (1935), een probleemroman over het sociale en het liefdesleven van een jonge fraudeur, is Van Eerbeeks beste roman. De titel zegt iets over zijn eigen ingeperkte leven. H. Marsman en Menno ter Braak prezen de roman. Beumer & Co (1937) was een gemakkelijk leesbare roman over de kleine middenstander en zijn zorgen.
Boss bracht voor zijn gezondheid het winterhalfjaar van 1936/1937 in Zuid-Frankrijk door, waar hij zich het lot aantrok van Fifi, een Spaanse ongehuwde moeder. Over haar schreef hij Asuncion, het Spaansche Sprotje (1937). Na het halfjaar in Nice keerde de ziekte in Zwolle heviger dan ooit terug. Meindert Boss overleed, 39 jaar oud, op 5 november 1937. Na zijn dood verschenen nog de zwakke Zwolse roman De Doeve en de zeer veel betere verhalenbundel Pontus en de dieren (1942).
Ook zijn laatste jaar was Van Eerbeek zich blijven bewegen tussen geloof en wanhoop. Hij schreef toen in zijn losse aantekeningen over Christus: 'Zoo dicht als het kind aan het hart van de moeder, zoo dicht slaap ik aan Uw hart. [...] Ik ben nooit van Uw schoot vandaan geweest.' Daarnaast schreef hij, in Asuncion: 'het geluk... dat is een gast... als die bij me binnenkwam... ik zou niet weten op wat voor stoel ik hem moest laten zitten'.
Van Eerbeek reikte naar het geluk zoals Tantalus naar de vruchten. Toch ging het hem niet geheel voorbij. Hij was gelukkig met de concrete burgers in zijn verhalen en romans: de bakker van Nijstad, de verhuizer in Kampen, de stroschipper, het meisje in Nice, de straatjongens in Zwolle, de gevangene in het Huis van Bewaring. Een revolutionair is Van Eerbeek niet geweest. Wel een worstelaar, zich altijd pijnlijk schurend tegen kerk en christenen, in gevecht met het soort leven dat hij niet pikte maar waarin God hem toch steeds te machtig bleek te zijn.
Van Eerbeek wordt weinig meer gelezen. In 1947 wijdde H.J.van Boekhoven in Ontmoeting een inzichtgevend artikel aan zijn werk. In 1967 publiceerde R.G.K. Kraan twee uitstekende overzichtsartikelen in Ad Fontes. In de jaren zeventig bundelde C. Bregman enkele verhalen in een Cahier voor christelijke literatuur en in 1985 wijdde Igor Cornelissen in het kerstnummer van Vrij Nederland een lang en bevlogen artikel aan Van Eerbeeks leven en werk.
Het wordt tijd voor een gedocumenteerd boek over zijn leven, zijn werk, zijn tijd. Die monografie hoop ik in de komende jaren te schrijven. Is hij het waard? Ik verwacht dat de veertig bladzijden die nu volgen een antwoord op deze vraag ingeven.
Liter 2; jaargang 1; blz 23 – 26; (www.chroom.net/liter/2/index.htm)