Yord
Yord
Yord Literatuur
Boekverslag maken? Informatie nodig voor je literatuurdossier? Yord biedt alles wat je wil weten over literatuur. Talloze recensies, informatie over dichters, schrijvers, poëzie en proza. Zoek op auteur of in een van de dossiers.
 
 
 
Zoeken op auteur
 
Dossiers
 
 
 
arrowYord literatuur
Literair lexicon

Literaire teksten

Links

Zoeken
Literatuur inzicht
 

Redacteur: Harmen Wind

Bij de zandkorrel begint de weg naar de rots

Anton Ent (dichterspseudoniem van Henk van der Ent) heeft een grote behoefte zich te verantwoorden. In zijn levensbeschouwelijke essay Het vierde land (1999), dat als ondertitel draagt Houvast van een agnosticus, noemt hij zichzelf' agnosticus uit eerbied' en neemt hij afscheid van de protestants-christelijke traditie, waarin naar zijn mening al te vrijmoedig en stellig over God en het transcendente wordt gesproken en waarin bovendien meer waardering lijkt te bestaan voor zekerheden dan voor verwondering.

Uitdrukkelijk wil hij geen agnost zijn: die ontkent volgens Van der Ent het mysterie, terwijl de agnosticus 'om het geheim cirkelt'.
Het gevolg was dat deze uitgesproken religieuze auteur in kringen van het CLO werd beschouwd als een afvallige. In de Boekenlijst (Werkman) worden alleen Literatuur en ethiek (1977) en zijn Van der Waals- uitgaven (1981 en 1982) nog genoemd, en in Symbolen en cimbalen (De Jong en Werkman), waarin de christelijke poëzie van de twintigste eeuw verzameld is, komt Ent niet voor. Wel Jan Hanlo, Judith Herzberg, Jan Kal... Anton Ent heeft, zijn christelijke thematiek ten spijt, te vrijmoedig over zijn menselijke beperkingen gesproken.

Door en door religieus vind ik zijn poëzie. Niet in de kerkelijk- godsdienstige betekenis (deel hebben aan het bovenzinnelijke is zijns inziens de mens niet gegeven en wat men erover zegt, leidt tot spraakverwarring) maar in de betekenis van: geëngageerd met het aardse; deel hebben aan, beamen van, het geringe, in het besef van de onbegrijpelijke grootheid van het bestaan.

Na de vloed aan publicaties in het laatste decennium van de eeuw bleef het drie jaar stil, en dan is daar Ode aan de ooievaar. Dat het lofdicht juist aan deze vogel wordt opgedragen, zal geen toeval zijn: het zat al in de middeleeuwse naam odevare besloten. De herkomst ervan, het Oudhoogduitse odobero, kan etymologisch zowel 'geluksbrenger' als 'moerasloper' betekenen: een symbool of een bestaanskenmerk. Maar de ode van Ent is niet gericht op de symboliek. Niet waarvoor de vogel model staat, maar de zintuiglijke waarneming van het bestaan zelf is wezenlijk. Opnieuw leren kijken, daar gaat het om.

De bundel kent een duidelijke indeling in zeven afdelingen, waarvan de tweede, de derde, de vijfde en de zesde samenhangende reeksen vormen. Inhoudelijk bereikt Ent een sterke coherentie met een mooie climax. Een nieuwere versie van het openingsgedicht sluit de bundel harmonisch af.

De gedichten vertonen een regelmatige strofe- indeling, met een voorkeur voor de terzine.
Bij Ents spaarzame gebruik van leestekens valt op hoe vaak hij een vraagteken zet.
Bijbeltaal en christelijke connotaties spelen in zijn poëtisch register onverminderd de hoofdrol. 'Ik ben dor land' is een representatief zinnetje, naast een overvloed aan beladen begrippen als verbondenheid, schuld, belofte, genezing, verlossing, vervulling, naaktheid, troost, duisternis, zegen, licht, prijzen en bewaren. De gedichten houden desondanks hun eigen toon, omdat Ents religiositeit het hele bestaan omvat. De concrete realiteit is terug te vinden in kenmerkende woorden als badkamer, outlook- express, radiatoren, drijfstangen, stopcontacten, virtueel, composthoop, coureur, toiletpot, verrassingsmenu.

Wezenlijk in deze bundel is dus het afleggen van symboliek en verbeelding in de waarneming van de werkelijkheid. Het gaat om werkelijk kijken, om onthullen; niet om verklaren.
Dat juist poëzie, dus taal, een kwestie van zingeving en verbeelding is, vormt in dit licht een paradoxale constatering. De dichter realiseert zich dat:

[...] verstijfd van schrik
vernemend dat uiteindelijk niet, nee, nooit

het lied, nooit het woord, maar het licht ('Tegelijk uit wil en genade')
De zinnen en de zintuigen, dat is: de taal en het waarnemen, verdragen elkaar niet. Maar hoe zou een dichter de taal kunnen afzweren? Is menselijk waarnemen trouwens wel mogelijk zonder benoemen?

Die tegenstelling is inderdaad schijnbaar. Het gaat in poëzie om de volgende stap: wat doet de dichter-waarnemer met zijn ervaring? Ent maakt er een 'getuigenis' van, gericht op anderen.

Steeds gaat het om relaties in deze bundel: het 'ik' beperkt zich niet tot onbevangen waarnemen, maar zoekt contact, wil 'het eeuwige moment' ervaren. Herkenbaar is hier de visie van Martin Buber, aan wiens werk bijvoorbeeld de titel van het gedicht 'Tegelijk uit wil en genade' ontleend is. Buber spreekt van de levende relatie tussen het ik en de wereld, zodra de wereld 'jij' wordt: de aangesprokene, de gelijkwaardige. Buber onderscheidt daarbij de wereld van de natuur, de wereld van de medemens en de geestelijke wereld. Uiteindelijk leidt dit aanspreken van de ervaren jij tot 'een blik op de zoom van het eeuwige Jij'.

Jij bent het dus, jij rots Jouw schaduw beschermt mij
('Ontmoeting met een zandkorrel')

Ents waarneming valt samen met het ontmoeten van het ogenschijnlijk geringe. Zijn poëzie ontleent daar zelfs geborgenheid aan. Ook deze dichter is nu eenmaal meer ziener dan kijker.

Toen de deur achter mij in het slot viel
sloot alles perfect om mij heen
Het heelal werd een huis van bewaring
('Structuur')
We herkennen deze toenadering tot en vereenzelviging met het aardse als mystiek (in de druppel bestaat de oceaan, in de zandkorrel de rots). Een welhaast ironische bijkomstigheid van de aandacht voor dat kleine en geringe in de schepping is dat de waarnemer ervoor moet knielen. Ent is, of hij het wil of niet, wel degelijk gericht op een bovenzinnelijke werkelijkheid:
Zand is mijn ideaal, op weg naar de
vernietiging, het losgemaakte niets,
stof, weggejaagd, ten hemel geblazen
(‘Grind’)
Krom van ontzetting kniel ik
voor zandkorrels en sterren

Het licht grijpt mij bij de kuif
en trekt mijn hoofd in de nek
('Licht')
Treffend wordt hier duidelijk gemaakt dat het ik niet het laatste woord heeft. Het mysterie blijft. En het is sterker dan hij.
Het openings- en slotgedicht (‘Kleine Ode’ en ‘Wandeling langs de IJssel’) lijken varianten van elkaar: vegen, waaien, lange uithalen en brede bewegingen, de koningsblauwe rivier… Op het eerste gezicht vormt het slotgedicht een correctie op het eerste. Maar al in het openingsgedicht vindt de demystificatie plaats.
Ik sta op de dijk en zie witte engelen

Ik vraag de storm dit visioen weg te vegen
smeek om helderheid en doorzicht
niets meer dan het waaien van wind
Dan zie ik de witte ooievaars
(‘Kleine ode’)
Het antwoord op de vraag aan de storm is het zicht op de realiteit. De ik- persoon ziet witte engelen, maar wil geen ‘visioen’, geen dubbele bodems, maar ‘helderheid en doorzicht’, de onbevangen, rechtstreekse waarneming. In het slotgedicht verwijdert de werkelijkheid zelf de taal (‘dode zinnen’) uit het beeld:
De ooievaar veegt als een borstel
Het leigrijze bord van de hemel
Waarop dode zinnen verdwijnen

Lange uithalen, brede bewegingen
Want de gedachten aan de dood
Waaieren deze middag fors uit
(‘Wandeling langs de IJssel’)
In een kwart van de gedichten in Ode aan de ooievaar waait het. Wind is beeld van wissen, reinigen. Natuurlijk staat de wind, ondanks Ents ‘beeldenstorm’, ook voor geest (pneuma). De witte ooievaars van het openingsgedicht brengen hier aan het slot ‘met lange uithalen’ brede bewegingen’ alles terug tot wat het is, zonder stempel van de waarnemer. Dat is het verschil tussen het slotgedicht en het openingsgedicht: de ik- persoon van ‘ik sta, ‘ik vraag’, ‘zie ik’ is verdwenen. In de eerste afdeling werd al duidelijk dat in de individualiteit, respectievelijk het zelfbewustzijn het probleem school: de angst, de vervreemding. Zolang het ik zich expliciet manifesteert, blijven ook het denken, de taal en de dood aanwezig. De dichter lijkt te beseffen dat het individu, letterlijk de ondeelbare, als warnemer altijd tegenover de werkelijkheid blijft (be)staan. In het slotgedicht lijkt het ik in al zijn beschikbaarheid op te zijn gegaan in de werkelijkheid.

Ik acht Ode aan de ooievaar een hoogtepunt in Ents werk. Een credo waarin hij, ook als sprakeloos waarnemer, zijn dichterschap in alle toonaarden trouw blijft. Ook al is de bundel als geheel een lofzang op het ‘Diesseits’ (hoewel soms het loflied een noodkreet wordt, zoals in ‘Ver heen’ en ‘Water’), het ‘Jenseits’ klinkt er meer dan eens in door. Het meest sprekende is wellicht de reeks ‘Zes zinnen’ ofwel de zesde afdeling, waarin een ik- persoon vragen stelt aan een stervende. Elk van de zes gedichten is vanuit een zintuig geschreven, in het zesde gedicht komen ze allemaal samen. In feite geven de vijf zintuigen toegang tot een zesde zintuig, namelijk de bovennatuurlijke waarneming in het sterven, samenvallend met opgenomen worden in het woord. In dit gedicht reiken Genesis 1 en Johannes 1 elkaar de hand. Het is een prachtige, melodieuze ode op het Woord. In Symbolen en cimbalen zou het een klinkend getuigenis hebben gevormd. Maar symbolen worden niet voor niets cimbalen in de ure des doods (Achterberg). Juist zo houdt de taal het laatste woord, want de muziek van de zintuiglijkheid roept het lied van de eeuwigheid op:

ZIN ZES
Het licht begraaft je niet, jij wordt daarin
begraven zodat het jou daarbinnen
proeft en ruikt en streelt en hoor en ziet

Daar reik je naar een nieuw begin
het zingen van een aanvangslied
dat opstijgt naar de eerste geest

Een zeker weten dat de taal jou redt
omdat je als een onvergetelijk woord
tussen de zinnen wordt gezet

Anton Ent, Ode aan de ooievaar. Wagner en Van Santen, Sliedrecht 2003, ISBN 90 76569 41 x, 76 blz., € 15,95.

Liter 33; jaargang 7; blz 70 – 74; ( www.chroom.net/liter/33/index.htm )

Reacties

Bij de zandkorrel begint de weg naar de rots

Er zijn nog geen reacties geplaatst.