Het gaat uitstekend met de Nederlandse poëzie, lees ik in een beschouwing van Ilja Leonard Pfeijffer in NRC Handelsblad, waarin deze de genomineerden voor de VSB Poëzieprijs 2003 onder de loep neemt. Het is waar: de Nederlandstalige dichtkunst bloeit als nooit tevoren, en wat daarbij opvalt is dat alles kan.
Er wordt wat afgeëxperimenteerd in de poëzie, en die experimenten schieten alle kanten op: van de volslagen ontregelende absurdistische exercities van Tonnus Oosterhof tot aan de naar vorm zeer conventionele maar zwartromantische sonnetten van Menno Wigman toe, om het bij wijze van tegenstelling bij deze twee te houden. Er zijn vele andere uitersten te formuleren, maar ik beperk me tot deze ene omdat de bundel waarover ik hier te spreken kom - die van Menno van der Beek, getiteld Waterdicht- wel enigszins aansluit bij het werk van Wigman (en van Jean-Pierre Rawie, Victor Schiferli, Patty Scholten en nog een stuk of wat anderen). Ook Menno van der Beek schrijft een vormvaste poëzie die in allerlei opzichten aansluiting zoekt bij de traditie in plaats van zich daar bij vandaan te willen.
Bijna alle gedichten in Waterdicht zijn sonnetten (zij het dat ze zich ook vrijwel allemaal aan de exacte definitie ervan onttrekken) en de echo van dichters als Gerrit Achterberg en Martinus Nijhoff is nooit ver weg. Neem alleen al de titel van de bundel. Die doet in zijn wat merkwaardige exactheid onmiddellijk denken aan Gerrit Achterberg, de dichter die door veelvuldig gebruik van wetenschappelijke termen een soort pseudo-exactheid in zijn poëzie creëerde. Waterdicht is normaal gesproken immers alleen een bewijs, een onomstotelijke conclusie of een bouwkundige constructie. Om zoiets van poëzie te zeggen is een beetje gek. Het gebruik van wetenschappelijke termen valt ook in de bundel op. Zo zijn er bijvoorbeeld twee gedichten onder de noemer 'Wetenschap' met de subtitels 'entropie' (een begrip uit de thermodynamica) en 'serendipiteit' (het fenomeen dat iets ontdekt wordt waarnaar men niet op zoek was). Net als Achterberg lijkt het wel alsof ook Van der Beek op zoek is naar een formule, in taal of in dichtvorm, die hem (opnieuw) in contact kan brengen met iets wat hem ontgaat (de kern van het bestaan) of iemand (God, de verloren vader, zichzelf) die hem ontbreekt.
Dit alles moeten we serieus nemen maar ook weer niet al te serieus. Waterdicht zit vol subtiele grapjes die de ernst van wat er gezegd wordt zo nu en dan flink relativeren. Zo is Van der Beeks bundel - verschenen in de mooie Mozaïek-reeks onder redactie van Teunis Bunt en prachtig vormgegeven door Steven van der Gaauw - verpakt in (inderdaad) waterdicht cellofaan. Dat is meteen de eerste grap. Want hoezo waterdicht? Iedereen die de bundel wil lezen, zal het cellofaan er af moeten pellen en daarmee een einde moeten maken aan de waterdichtheid van de bundel. Zo klopt er meteen al niks meer van. Overigens staat een van de mooiste gedichten op het achterplat van de bundel, zodat degenen die het niet over hun hart kunnen verkrijgen de waterdichte verzegeling van de bundel te verbreken toch minstens één gedicht tot zich kunnen nemen:
WATERDICHT
Tijdens het eten brak een kies af, die ik
met melk gedachteloos heb doorgeslikt.
Alsof er niets gebeurd is blijf ik op gewicht
maar uit mijn hoofd valt langzaam iets omlaag.
Ik red me door half binnensmonds te praten:
geen mens die mijn vertwijfeling verstaat,
geen tandarts heeft mijn leegte in de gaten -
op die momenten komen mijn gedichten.
Ik voel het porselein in mij verschuiven
en alle woorden vallen op hun plaats:
ik heb iets onherroepelijks gedaan
want door te blijven praten heb ik even
het gat gevuld, met woord, soepel als water
en wat er afbrak spoelt bij mij vandaan.
Mijn vader komt in beeld en draait de kraan
voorzichtig dicht. Het water blijft bestaan.
Het aardige van dit gedicht (voor degenen die de bundel verzegeld laten) is dat het behoorlijk representatief is voor de poëzie die binnensbundels kan worden aangetroffen. Om te beginnen is ook dit gedicht een sonnet, of liever: een geavanceerd of gemuteerd sonnet. Net als een klassiek sonnet bestaat het uit twee kwatrijnen en twee terzinen, maar de afwijking bestaat hierin dat er daarna nog een tweeregelige strofe volgt (waarover zo meer). Ook moet geconstateerd worden dat hier sprake is van eindrijm, zoals in een sonnet te doem gebruikelijk, maar van een strak rijmschema is geen sprake. Hooguit zou je kunnen zeggen dat 'ik', 'doorgeslikt', 'gewicht' en 'gedichten' bij elkaar horen en dat hetzelfde geldt voor de groep 'omlaag', 'verstaat', 'plaats', 'gedaan', 'vandaan', 'kraan' en 'bestaan' en voor de groep 'praten', 'gaten' en 'water'. Alleen 'verschuiven' en 'even' vallen uit de boot. Maar voor 'verschuiven' is dat weer heel functioneel omdat de betekenis van het woord (namelijk dat er iets van zijn plaats raakt of verandert) ook in het afwijkende rijm tot uitdrukking komt. Semantisering van de vorm heet zoiets, een niet genoeg te waarderen kunstgreep.
Waar gaat dit gedicht over? Op het anekdotische niveau gaat het over iets niet veel spectaculairders dan het afbreken van een kies bij iemand die aan het eten is. De verteller in dit gedicht raakt daardoor (begrijpelijk) enigszins van zijn a propos. Blijkbaar bevindt hij zich in gezelschap, want tegenover zijn tafelgenoten weet hij de indruk te wekken dat er niets aan de hand is door -wellicht wat mompelend, maar een kniesoor die daarop let - de conversatie gaande te houden. Maar zoals het een gedicht betaamt dat de ambitie heeft niet louter anekdotisch te zijn wordt hier ook iets op een psychologisch of existentieel niveau medegedeeld. In dat verband lijkt het mij van belang dat reeds de eerste twee regels door het in elkaars buurt staan van de woorden 'kies' en 'melk' de associatie aan een melkgebit wordt opgeroepen. Door wat er verderop in het gedicht gezegd wordt ('uit mijn hoofd valt langzaam iets omlaag'; 'vertwijfeling'; 'leegte') heeft het er alles van weg dat hier bij iemand langzaam het inzicht rijpt dat de dingen voortaan nooit meer hetzelfde zullen zijn. En als dit een jeugdherinnering is, zouden we kunnen zeggen dat hier iemand zijn onschuld verliest, een verlies dat gepaard gaat met een gevoel van leegte. Vervolgens wordt er, in de slotregel van het octaaf, een verband gelegd tussen het besef van die leegte en het schrijven van gedichten. Jawel, ook dit is zoals zoveel andere gedichten in de bundel een poëticaal gedicht. Juist het verschuiven van het porselein (het hoofd van de dichter wordt hier vergeleken met een porseleinkast waarin het gebit het delicate aardewerk vormt) is voorwaarde voor een goed gedicht waarin de woorden op hun plaats vallen. Met andere woorden: ingrijpende ervaringen zijn van belang voor het ontstaan van poëzie.
Het woord 'verschuiven' staat niet voor niks in de eerste regel van het sextet. Hier krijgen we te maken met een wending in het sonnet, zoals in een klassiek sonnet op die plek te verwachten valt. Maar in de tweede terzine krijgen we nog een keer met een wending te maken. Dat praten van hem, zo laat de verteller weten, heeft eigenlijk maar voor even het gat (lees: de existentiële leegte) gevuld. En wat er afbrak (niet alleen die kies maar ook het gedicht dat daarvoor in de plaats kwam) spoelt zo bij hem vandaan. De onmiskenbare suggestie die daarvan uitgaat is dat het gat telkens opnieuw met taal gedicht moet worden. Conclusie: dichten is zo beschouwd een sisyfusarbeid.
Zo hebben we een mooi afgerond poëticaal gedicht, zou je kunnen zeggen, dat zich soepel binnen de marges van een veertien-regelig sonnet voltrekt. Maar wacht even: Van der Beek ontregelt dit sonnet door er tegen de voorschriften in nog twee slotregels aan toe te voegen. In de eerste daarvan komt, ex nihilo zo lijkt het, de vader in beeld. Als ik dit gedicht zou beschouwen als iets wat zuiver op zichzelf staat, zou daar mijn kritiek liggen: dat de verschijning van die vader wat willekeurig lijkt, evengoed als eerder in het gedicht het water (aangezien er eerder immers sprake was van melk). Wie echter de bundel als geheel beschouwt (maar nogmaals: daarvoor zul je hem zijn onschendbaarheid moeten afnemen) zal merken dat die vader bijna alomtegenwoordig is en moeten toegeven dat zijn verschijning allerminst willekeurig is. Maar wat doet hij hier eigenlijk? Hij treedt de wetten van de zoon (de vorm van het sonnet) met voeten door ongevraagd ten tonele te verschijnen als alles eigenlijk al gezegd is. Hij draait de kraan dicht.
De kraan van het water zou je kunnen zeggen, maar ook die waaruit de gedichten vloeien. Dat heeft dus iets onbarmhartigs, ware het niet dat de vader dit 'voorzichtig' doet, en wel zo voorzichtig dat 'het water blijft bestaan'. Kortom: de strenge hand van de vader, die een einde maakt aan dit afzonderlijke gedicht, zorgt er tegelijkertijd voor dat de dichtende zoon voorzien blijft van water (materiaal, inspiratie). Het doet enigszins denken aan Dreverhaven die zijn zoon aan het slot van Bordewijks roman Karakter ter overweging geeft dat hij er door tegen te werken juist voor heeft gezorgd dat Kata-dreuffe (de zoon) in maatschappelijk opzicht geslaagd is.
Door dit gedicht uitgebreider te bespreken zijn meteen een paar hoofdthema's van de bundel aan de orde gesteld: de liefde voor dan wel het verlangen naar de afwezige vader enerzijds en de persoonlijke zoektocht naar een houding in het leven. Die twee thema's zijn terug te vinden in de titels van de twee grote afdelingen in de bundel: Amor fati (wat behalve als positieve houding ten opzichte van het eigen levenslot woordspelenderwijs ook de liefde voor de vader betekent) en Grondhouding waarin gezocht wordt naar een bestendig bestaansfundament. Het slotgedicht van de afdeling Amor fati, 'Synthese', lijkt er al op vooruit te lopen waar dat fundament gezocht wordt. In dat sleutelgedicht wordt de komst verwacht van een messias-achtige figuur met 'de trekken van mijn vader en de stem van God'.
Alles bij elkaar genomen is Waterdicht een bundel geworden waarin beslist niet elk gedicht hetzelfde niveau haalt maar waarin toch zeker een stuk of tien zeer goede gedichten staan. Soms is de neiging van Van der Beek om Nijhoff na te volgen te groot. In 'Doktersverklaring' is dat wel heel evident met regels als 'alleen een ingreep van uw hand kan mij bewaren' en 'Wijst mij op een kaart een aantal letters aan. Ik weet niet wat er staat'. Het opladen van heel gewone zinnetjes tot mededelingen waarachter een hele metafysica schuil moet gaan hoort daar ook bij, zoals in regels als 'Terwijl ik rustig iets naar binnen werk verdwijnt het licht. De grote lamp moet aan.' Maar daar moet niet te streng over worden geoordeeld, want soms levert het aanklampen bij Nijhoff iets prachtigs op, zoals in 'Vertrek', over een stel dat op het punt staat uit elkaar te gaan, dat een schitterende variatie lijkt op Nijhoffs beroemde gedicht 'Impasse'. De twee gedichten onder de titel 'Stadsverwarming' die daaraan voorafgaan, en die eveneens tot de hoogtepunten uit de bundel gerekend moeten worden, lees ik dan weer met voortdurende kortsluitingen naar Achterbergs 'Ballade van de gasfitter'.
Los daarvan is Menno van der Beek een dichter van mooie of verrassende regels. 'De nacht hangt leeg en natgeregend om de heg,' vind ik sterk. Of neem de aanvang van het gedicht 'Hooglied': 'De vrouw zit in de toren. Lang blond haar hangt smekend uit het raam', een beeld waardoor de wanhoop van de vrouw ineens een kokette, bijna erotische lading krijgt.
Dit soort relativerende grapjes en subtiele ontregelingen komen, ik zei het al eerder, meer voor in Waterdicht. Hoe serieus de ondertoon van de bundel ook mag zijn, in de korte slotafdeling ('Epiloog') is de toon naar mijn gevoel voortdurend licht ironisch. Dat begint al met een aan Alice in Wonderland onttrokken motto: een korte dialoog tussen Alice en de kat over de vraag waar ze heen moet gaan. 'Als ik maar ergens terechtkom,' zegt Alice uiteindelijk. Waarna de kat: 'Oh, dat komt wel goed. Als je maar lang genoeg blijft lopen.' Hier, maar ook in de gedichten die erin staan, lijkt het wel alsof niet de bestemming ertoe doet (althans niet primair) maar eerder het onderweg zijn. Een van de drie gedichten uit deze slotafdeling heet 'De weg naar Kathmandu'. De ik die daarheen gaat komt echter terecht in een stad die 'kleine herinneringen bij me wekt'. In de slotregels klinkt een bekende stem: 'Misschien bent u verdwaald. Dit is Jeruzalem.'
Over serendipiteit gesproken.
Menno van der Beek, Waterdicht. Uitg. Mozaïek, 48 p., € 11,90
Peter Nijssen (1961) is neerlandicus en is hoofdredacteur bij uitgeverij De Arbeiderspers. Hij schreef kritieken voor o.a. Vrij Nederland en het Utrechts Nieuwsblad, en vertaalde en publiceerde diverse boeken op het gebied van (cultuur)geschiedenis en sport.
Liter 27; jaargang 6; blz 74 – 77; ( www.chroom.net/liter/27/index.htm )