Yord
Yord
Yord Literatuur
Boekverslag maken? Informatie nodig voor je literatuurdossier? Yord biedt alles wat je wil weten over literatuur. Talloze recensies, informatie over dichters, schrijvers, poëzie en proza. Zoek op auteur of in een van de dossiers.
 
 
 
Zoeken op auteur
 
Dossiers
 
 
 
arrowYord literatuur
Literair lexicon

Literaire teksten

Links

Zoeken
Literatuur inzicht
 

Redacteur: Tjerk de Reus

De weg van de wind

'Ik ben een toekomst kwijt', steunt de oude Van der Graft in een van zijn recente gedichten. Maar vertolkt die gelaten, neerslachtige toonzetting wel de laatste waarheid van de 81-jarige Van der Graft?

Zijn laatste twee bundeltitels spreken per slot van rekening een iets andere taal: Een ongedurige dageraad verscheen 1999 en tegen het einde van 2001 De weg van de wind. Beide titels hebben iets in zich van een toekomst: de 'dageraad' die zich aandient - 'ongedurig' nog wel - en de 'weg', die ergens heen leidt. Van der Graft kennende kan zo'n woordje 'wind' uit De weg van de wind altijd een brug slaan naar het Hebreeuwse ruach of het Griekse pneuma, naar adem dus of Geest. Het sombere perspectief kan zomaar kantelen en ruim baan geven aan een uitzicht of een vergezicht.

De weg van de wind is zo ongeveer de vijfentwintigste bundel van Van der Graft, nog afgezien van zijn overige, voornamelijk theologische werk. Dat beslaat zo'n vijftien tot twintig boekwerken - de kleine uitgaafjes uiteraard niet meegerekend. Hoewel lang niet alle gedichten uit deze nieuwe bundel zo opmerkelijk zijn dat je ervan opkijkt, boeit mij steeds weer de thematiek, die Van der Graft zo eigen is: menszijn, water, aarde, vogels, vissen, geschiedenis en taal. In de beste gedichten heeft hij zijn thema's technisch vaardig en verrassend uitgewerkt en weer nieuw gevonden. Trouw blijven aan je thematiek kan voorspelbaarheid in de hand werken, maar het wijst bij Van der Graft allereerst uit dat hij zijn werk en zijn roeping ernstig neemt. De weg van de wind is wat mij betreft een alleszins aanvaardbare bundel, die Hans Esters oordeel in het Nederlands Dagblad logenstraft: 'de dikwijls maar wat aan zeurende Van der Graft.' (22 december 2000). Esters oordeel - dat hij overigens niet onderbouwde omdat het een recensie van Symbolen en cymbalen betrof - kan ik in de sfeer van smaakverschillen best respecteren. Inderdaad 'zeurt' Van der Graft vast wel eens, maar zijn poëzie moet men toch in verband met zijn gehele versproductie bezien. Het werk van een dichter moet men met name beoordelen op de beste gedichten of bundels.

Ontegenzeglijk heeft Van der Graft een aantal zeer wezenlijke noten gekraakt in zijn poëzie. Meer dan enige andere dichter uit de christelijke hoek heeft hij aangevoeld dat de bezinning op de taal in onze culturele situatie van groot belang is. Taalfilosofie of taalmetafysica is grotendeels in de kluizen van het joodse denken opgeborgen gebleven, domweg omdat vrijwel niemand uit de kringen rond Ontmoeting, Woordwerk, Bloknoot, of Liter de relevantie ervan inzag. De taalfilosofische noties bij bijvoorbeeld Rosenstock-Huessy vormen een wezenlijke diagnose van wat in het filosofische, culturele en literaire klimaat gaande was en is. 'Verval van het woord', zo typeerde de eveneens joodse George Steiner dit culturele proces en dat heeft Van der Graft altijd scherp aangevoeld. Daarom was zijn poëzie altijd in rapport met de moderne poëzie, met die van Vijftig, met de Zestigers en ook met velen na hen. Niet omdat Van der Graft de bundeltjes van deze dichters allemaal ijverig bestudeerde, maar omdat hij net als vele moderne dichters zich bezighield met de kern van de zaak: taal, verhaal en levensbeschouwing in zijn meest elementaire gedaante, nl. die van het woord. Nu noemen neerlandici die thematiek poëticaal, maar dat is een term die mij op in dit verband teveel doet denken aan theorievorming. Waar het Van der Graft om gaat is niet een sluitende theorie. De elementaire voorwaarden van zijn menselijke bestaan zijn in het geding. Nu zijn vele dichters in hun verzen impliciet of expliciet bezig met de taxatie van verskunst, met de peiling van de waarde van het woord. Vragen doen zich voor als: hoe houdbaar is wat wij zeggen, geven de woorden inzicht, of zijn het zoals Shakespeare al schreef slechts 'words, words, words...'? Vaak echter blijft de bezinning op het dichterlijke ambacht steken in constateringen waar we verder ook niet zo erg mee opschieten, bijvoorbeeld dat het woord een bewarende kracht heeft, maar toch ook niet echt. Van der Graft is een van de weinige dichters bij wie dit vraagstuk 'grond haalt'. Van der Graft stelt het expliciet aan de orde en met diepgang. Daarom vind ik hem een dichter van belang. Hij beseft al zijn hele dichterleven lang dat het dichterlijke 'gesprek' over de waarde van het woord zinvol is, vanwege het culturele getij waar we ons in bevinden, maar zeker ook omdat het overwegen van deze vragen leidt tot grote vreugde: in de heilige Schrift zijn taal, naamgeving, scheppende woorden e.d. van het hoogste belang. Christus is tenslotte zelf het Woord en daarom, zo zegt de bevlogen literatuurliefhebber Miskotte, hebben alle mensenwoorden 'de behoedzame neventoon ener oneindige verwachting'. Dat is kras en behoeft wel enige uitleg, maar wie wat bekend is met christelijke en joodse taaltheorieën klinkt dit heel vertrouwd in de oren. Van de dichters rond Liter heeft naar mijn idee Koos Geerds het sterkst het fundamentele karakter van taal en dichtkunst aangevoeld en op bewustzijnsniveau gebracht. Ik denk hier met name aan enkele verzen uit Gods element ('Ode', 'Apollo' e.a.), waar hij schrijft: 'Stijl is geen kwestie van versiering en details, / maar een belijdenis, ontwerp van inzicht'. Daaruit spreekt zijn besef dat het geheim van de taal raakt aan het geheim van het geloof. Hoewel Geerds heel wat fermer in zijn gereformeerde schoenen staat dan Van der Graft, hebben zij dus wel wat gemeenschappelijk. Hoe dan ook, deze verdienste van Van der Graft zou zomaar kunnen ondersneeuwen als men beweert dat Van der Graft maar wat aan 'zeurt'. Dat berust op een misvatting en dat bewijst ook zijn nieuwe bundel.

Als het gaat om de vraag of we niet gewoonweg met onszelf alleen zijn, vertolkt Van der Graft niet slechts dat besef- 'Geen sein van verre, geen schijn / van hemel.' - hij verdiept het tegelijk tot op zijn wezenlijke kern. 'Wisten / we maar een stal voor de stem. // En waar is de naam die ons eigen / en samen zal zijn, een naam / om in te zwijgen?' De constatering dat God weggespoeld is uit onze cultuur en dat we daar zelf ook terdege mee zitten, voert Van der Graft terug op de 'naam', die ons diepste wezen bepaalt, maar vooral ook de naam is waarmee je genoemd bent. Dat is: aangesproken door een ander. Er zijn veel anderen die onze naam noemen, maar dat snijdt uiteindelijk geen hout. Die 'schijn van hemel' waarover het in dit gedicht ook ging, wijst in de richting van de Ander, hoewel het begrip 'hemel' door ons natuurwetenschappelijk wereldbeeld wel een problematische metafoor is. Daarom grijpt Van der Graft er niet op terug, maar hij koerst op het wezen aan: genoemd worden, daar gaat het om. Zonder dat er van beïnvloeding sprake zal zijn, zit Van der Graft hier dicht bij taalfilosofische uitspraken van de genoemde Rosenstock, die zei dat de vocativus de belangrijkste naamval is: aangesproken worden is het begin van menszijn. Ook bij andere joodse denkers vindt men deze gedachte terug, o.a. bij Levinas.

Het is typerend dat de ouder wordende Van der Graft over van alles somber is, maar vooral over de taal. De verwijzingen ernaar zijn talrijk. In het tweede gedicht uit de bundel, waarin zijn ouderdom en zijn verleden centraal staan, zegt hij: 'De woorden zijn versleten / zoals alles verslijt.' En verderop in de bundel: 'Maar woorden zijn al even eenzaam / als jij. Als ik. Als overal is God.' Toch lijkt Van der Graft iets van zijn oude vuurkracht te herkrijgen als hij zich in het thema 'water' begeeft. Dan zie je weer de oude bekende mytholoog aan het werk, die al in 1953, na de Ramp, een groot gedicht schreef over 'de watersnood van het begin'. De reeks 'De zee de zee, de wind van voren' gaat over de zee als 'einde, begin, een moeder, een vijand' en die zee heeft onheil in de zin: 'het wil ons niet dragen, het slikt ons in, / het heeft ons lief, zal ons bestrijden, / tot wij belijden Alles is een. // Ik weiger. Ik blijf alleen.' Tegen de overweldigende natuur verweert Van der Graft zich, hij blijft dan liever alleen, terwijl hij als het gaat om een geheel ander soort gemeenzaamheid, nl. naar de menselijke maat, wèl hunkert om 'eenheid': 'ik zit in mijn eerste persoon / en in het ongerede / te wachten op mijn tweede.' Het zijn, kortom, de oude beseffen uit Van der Grafts poëzie die ook in de 'grijze ouderdom nog vruchten dragen'.

Opmerkelijk dat De weg van de wind en ook de vorige bundel een vrij sterke verbondenheid tonen met Van der Grafts vroege werk. Het zegt toch wel iets dat woorden die van cruciale betekenis waren in Van der Graft vroege werk, nu weer terugkeren: getogen (p. 29), waterpas (p. 30), de bosrand (p. 46), 'Ik kan niet, ik ben twee' (p. 48), worteldiep (p. 55), nat van geboorte (p. 65), voorgoed gebeurd (p. 65). Met behulp van deze woorden of zinnen kun je moeiteloos in kort bestek aangeven wat het centrale thema in zijn vroege werk was. Dat dit nu weer nadrukkelijk terugkeert - dat zal de weg van de wind wel zijn.

Van der Graft, De weg van de wind. Uitg. De Prom, 78 blz., € 11,90

Liter 21; jaargang 5; blz 107 – 109; (www.chroom.net/liter/21/index.htm)

Reacties

De weg van de wind

Er zijn nog geen reacties geplaatst.