De eerste roman van Bert van Weenen zou volgens de Kok-aanbiedingsfolder van voorjaar 2004 nog 'ca. 160 blz.' gaan tellen. Na de verhuizing van redactrice Beppy de Rooy naar Boekencentrum/Mozaïek (zie 'Nieuw proza' in Liter 31) kwam het boek in de zomeraanbieding 2004 van Boekencentrum met een gespiegeld omslag en een verwachte omvang van ca. 144 blz. Het verscheen uiteindelijk met een omvang van 112 wijdbedrukte en veel wit bevattende pagina's, in mooi zetwerk van Kok-vormgever Geert de Koning.
Het is een ietwat mager boekje geworden. Tegen een geringe omvang heb ik geen enkel bezwaar: ook een kleine roman kan goed zijn, als de vertelling subtiel is en de taal precies. Ik bedoel 'mager' vooral in inhoudelijk opzicht. De structuur van de vertelling is tamelijk standaard: een man beleeft een aantal dingen op een dag in het heden, wat afgewisseld wordt met herinneringen aan vroeger. Ook dat is nog geen bezwaar. Maar wat er wordt verteld, is allemaal zo weinig opzienbarend, dat er na lezing van dit boekje nauwelijks iets achterblijft dat is blijven hangen, of indruk heeft gemaakt.
Een veertigjarige man gaat, de dag nadat zijn vader is begraven, naar zijn werk. Maar hij is er met z'n gedachten niet bij, voelt zich steeds zieker worden en gaat weer met de bus naar huis, waar hij erg moet huilen. Daartussendoor worden herinneringen en anekdotes verteld over vroeger, over vader en over de kindertijd. Hoe hij met zijn vader viste, hoe hij een aquarium kreeg, schaatste, een ouderlingenbezoek meemaakte, etc. Het verleden bestaat uit het gebruikelijke mengsel van leuke en vervelende dingen, veiligheid en vervreemding, en de houding tegenover vroeger is herkenbaar dubbel. Het is allemaal niet onaardig of slecht verteld en beschreven, maar ook niet méér dan dat. Er is niets dat echt verrast, ontroert, schokt of schrijnt. Het is hooguit 'wel aardig', maar irriteert vaak ook om z'n onbenulligheid, vooral waar Van Weenen zijn hoofdpersoon laat reflecteren:
Van alle managers die ik heb meegemaakt, waarvan bijna de helft van het type interim, is Karel de enige die mij de indruk geeft dat ik hem kan vertrouwen. Er is veel kaf onder het koren. Een manager is iemand die, als je hem bij een feestje voor laat gaan, de deur achter zich dichttrekt en jou buiten laat staan.
'Ach, Peter,' zei Inge pas, toen ik er thuis op de bank weer eens over zat te klagen, 'er zijn zoveel soorten managers. Misschien ben je gewoon te veeleisend.' Daarin zou zij best eens gelijk kunnen hebben. Maar ik ben te trots om dat toe te geven.
(Ik word bijna slap in mijn vingers bij het overtypen...)
Ook in stilistisch opzicht schiet Van Weenen tekort. 'Op sommige plaatsen staan auto's tot hun assen in het water vanwege al het smeltwater dat de weg op is gestroomd.' (Dat is zoiets als: hij loopt door de sneeuw vanwege de sneeuw die is gevallen.)
Van Weenen heeft duidelijk geprobeerd, om beeldend, sfeervol proza te schrijven. Een van de middelen die hij daarvoor inzet is de opsomming:
'Links, rechts, links, rechts...'
'Links, rechts, links, rechts, links, rechts...'
'Ik tel de treden: een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, elf, tussenstop -een, twee, drie, vier, vijf, zes, eerste verdieping.'
'Links. Rechts. Links. Rechts.'
Voorts maakt Van Weenen - hiertoe wellicht geïnspireerd door vroegere lectuur van het werk van W. G. van der Hulst - ruimschoots gebruik van de klanknabootsing:
'het felle 'klik, klik, klik, klik, klik' van de papierdoorvoer'
'Eens zou ik - plof- uit elkaar klappen'
'Als bij toverslag is hij opeens verdwenen. Floep, weg.'
'Met het bijltje [...] hakte hij [...] met één slag - tsjak - de nek van de vogel door.'
'mijn bril tikt tegen de ruit. 'Tik, tik."
'Opnieuw dendert de bus over een oneffenheid in het wegdek - deng, deng, deng-
'De kou prikt in mijn neus [...] in de vorm van ontelbare naaldjes [...]. Prik,prik,prik, in
duizendvoud.'
'even later passeerde een vrolijk verlichte trein, met veel gebonk van de wielen - kedeng, kedeng, kedeng.'
Qua beeldgebruik blijft Van Weenen echt ondermaats. Hij presteert het rustig om te schrijven:
'Zin na zin verdwijnt in het vergiet van mijn hersens.'
'Het wegdek glimt een paar seconden als een spiegel.'
'Aan de onderkant zijn de wolken geel als goud.'
Een meisje draait zich 'als door een wesp gestoken' om. De stilte is 'helder als kristal'.
Maar ook zijn pogingen tot zelfverzonnen beelden zijn niet geslaagd: 'ik beweeg de vingers van mijn linkerhand. Een zeeanemoon. Ook de vingers van mijn rechterhand komen in beweging. Nog een zeeanemoon.' (Het lijkt hier alsof de hoofdpersoon slechts twee handen heeft, maar elders staat weer: 'Ik zweef door de lucht met al mijn armen en benen.')
'De bus schudt en rammelt als een vrachtwagen vol losse metalen onderdelen.'
Van deze word ik heel erg vrolijk: 'mijn gedachten springen omhoog als los grint in een metalen pan'. (Tja, je moet het grint altijd vastmaken, voordat je het gaat koken!)
De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat er soms ook een aardige zin in dit boekje staat. 'Twee dagen na Achabs macabere einde steeg in ons huis de profeet Elia ten hemel.' Op bladzijde 102-105 staat zelfs een hoofdstukje dat in zijn geheel mooi is. Ook één van de motto's voorin het boek, dat van Marten Toonder, is prachtig.
Bert van Weenen, Het echte leven is nu. Mozaïek, Zoetermeer, 112 blz., € 11,50
Liter 35; jaargang 7; blz 77-80; (www.chroom.net/liter/archief/35/index.htm)