Yord
Yord
Yord Literatuur
Boekverslag maken? Informatie nodig voor je literatuurdossier? Yord biedt alles wat je wil weten over literatuur. Talloze recensies, informatie over dichters, schrijvers, poëzie en proza. Zoek op auteur of in een van de dossiers.
 
 
 
Zoeken op auteur
 
Dossiers
 
 
 
arrowYord literatuur
Literair lexicon

Literaire teksten

Links

Zoeken
Literatuur inzicht
 

Redacteur: Dirk Zwart

Groeiringen

Ik wil de gedichten in de nieuwste bundel van Lenze L. Bouwers ontzettend graag mooi vinden. Ik zal u uitleggen waarom.

Lenze Bouwers was in een ver verleden, tweede helft jaren '70, een 'gereformeerd-vrijgemaakte' dichter, die publiceerde bij een gereformeerd-vrijgemaakte uitgeverij. Het was een tijd waarin de gereformeerd-vrijgemaakte wereld nog tamelijk 'gesloten' was, een kerkelijke gemeenschap met een eigen Theologische Hogeschool, een eigen Theoloog ('K.S.'), eigen lagere, middelbare en hogere scholen, een eigen politieke partij en allerlei andere, eigen organisaties. Er was in de jaren '50 zelfs een eigen cultureel tijdschrift geweest, Stijl geheten, vier jaargangen lang. Tot een eigen kunststroming was het niet gekomen. Er was wel een eigen organistenvereniging, een eigen kunstbeschouwer (Willem Meijer), een eigen literatuurcriticus (Hans Werkman) en een handjevol eigen dichters. In de tweede helft van de jaren '70 waren dat Tiemen W. Rasker, Wicher Triemstra, Lenze L. Bouwers, Annie Pansier en Hennie Roth-Veltman. Begin jaren '80 kwamen daar Koos Geerds en Dick Ellen bij.

Maar als ik me niet vergis is het ook rond deze tijd dat die gereformeerd-vrijgemaakte wereld zijn geslotenheid verloor en poreus begon te worden op twee manieren. Om me nu tot de literatuur te beperken: enerzijds werd met de oprichting van Woordwerk in 1983 duidelijk dat er nog iets breders was dan gereformeerd-vrijgemaakte literatuur, namelijk 'christelijke literatuur' (voor de een wat smaller en voor de ander wat breder christelijk), waarin de gereformeerd-vrijgemaakte Hans Werkman een vertrouwde literaire voorganger was, zodat het er vanaf 1983 niet meer zo toe deed van welke kerk je nu precies was als gelovig dichter. En ten tweede werden er in de christelijk-literaire pers ook steeds meer vensters naar de seculiere literatuur geopend, zodat de literaire blik verwijd werd. En zo gebeurde het zelfs dat twee 'vrijgemaakte' dichters, Bouwers en Geerds, zich niet eens meer engageerden met een blad als Woordwerk, maar bij uitgevers als resp. Querido en De Arbeiderspers deel gingen uitmaken van het algemene literaire leven, dat natuurlijk veel grootser en meeslepender is, in literair opzicht... Het was toen althans (en nog wel, voor sommigen) iets heel geweldigs als je werk uitgegeven werd door zo'n gerenommeerde Amsterdamse uitgever.

Om naar Bouwers terug te keren: na twee bundels bij De Vuurbaak en twee bij Kok publiceerde hij vanaf 1985 bij Querido, en wel als rondelendichter. Drie bundels rondelen verschenen er. Daarna - verrassend - een bundel sonnetten (Het schuim bedekt de messen, 1990), gevolgd door een bundel met sonnetten en rondelen en nog een paar anders gevormde gedichten (Biotoop, 1992). Bouwers was vanaf dat moment een 'echte dichter', die werd gesteund door het Fonds voor de Letteren en die samen met zijn Querido-redacteur Jan Kuijper hartelijk lachte om kritiek van vooral het christen-recensentenvolkje. (Want één lovende recensie van Kees Fens of desnoods Tom van Deel telt natuurlijk veel zwaarder dan 25 negatieve recensies van alle christen-recensenten bij elkaar!) Want die kritiek was er, in toenemende mate en soms niet mals, gekomen. Zelf was ik Bouwers' poëzie steeds meer gekunsteld en niet-geslaagd gaan vinden. Maar ook anderen hadden forse kritiek. Tot verontwaardiging van Bouwers, die zich enerzijds behoorlijk boos maakte maar anderzijds deed alsof het hem niets kon schelen: 'hartelijke groeten en beterschap. Dat denk ik dan.' (Men leze mijn interview met hem in Bloknoot 5, juni 1993.)

Maar daarna werd het stil rond Bouwers bij Querido. Was er geen ruimte meer voor hem in hun fonds? Vonden ze hem daar niet goed genoeg meer? In de jaren daarna verschenen twee bundels van hem bij Kok Voorhoeve (Lief model en Confrontatie, beide in 1996). qua literaire-carrièreplanning niet de meest gunstige uitgever. En daarna bleef het zelfs stil rond Bouwers in christelijke-uitgeversland. Althans, qua literaire poëzie voor volwassenen. (Bouwers publiceerde, als fulltime schrijver, ook geschenkboekjes, jeugdboeken en wellicht nog andere dingen die zich aan mijn waarneming onttrekken.)
Ik had er een sneu gevoel bij. Zijn dichterschap leek op een zijspoor beland.

En nu is Bouwers ineens terug. Bij Querido. Dat doet mij goed, dat begrijpt u nu wel. En ook dat ik die gedichten ontzettend graag mooi wil vinden. Een gunstigere vooringenomendheid van een recensent kan een auteur niet wensen, lijkt me.

Maar het valt me zwaar. De nieuwe bundel, Groeiringen, heeft drie afdelingen. De eerste bevat 15 rondelen, de derde 23 sonnetten, en de middelste 5 gedichten in diverse vormen, wel allemaal met eindrijm.

Het gaat alweer mis bij het eerste gedicht, een rondeel. 'Scholekster heeft het luchtruim ingenomen' is de refreinzin. (U weet: het rondeel bij Bouwers heeft 13 regels, waarvan 1,8 en 13 identiek zijn.) Dat vind ik geen mooie zin. Ik wil graag een zin die 'iets' heeft, een diepte die zich pas langzamerhand prijsgeeft.

Dit is een tamelijk platte zin. Die scholekster (zo'n krijsend roofdier) staat natuurlijk voor dreiging. En dat blijkt ook zo te zijn. De eenden komen wel terug, maar de wulpen en kieviten niet, omdat scholekster het luchtruim heeft ingenomen. (Waarom eigenlijk niet: de scholekster? Dat zou al wat natuurlijker klinken. Maar dat zal wel een lettergreep teveel geweest zijn.)

Het tweede rondeel. 'Daar in rottende bladeren ontwaakt', is de refreinregel. Niet eens een volledige zin. De eerste keer volgt er dan ook 'de slang', de tweede keer 'de ringslang'. Maar waarom eigenlijk dat 'Daar...' en niet gewoon: 'In rottende bladeren ontwaakt'? (Misschien was dat een lettergreep te weinig?) En dat zo'n zin, zoals ook de bedoeling is, iedere keer weer meer lading of diepte krijgt, kan ik nu ook niet zeggen. Dit rondeel eindigt:

En heelhuids zijn verstorven prooi verslindt,
daar in rottende bladeren ontwaakt.

Ik neem aan dat bedoeld wordt dat die prooi heelhuids wordt verslonden, terwijl niet die verstorven prooi ineens nog ontwaakt, maar die ringslang. En dan had die slotzin volgens mij net zo goed achterwege kunnen blijven, ' als het gedicht niet per se een rondeel had moeten worden...

Ik zoek door naar een refreinzin die me raakt. 'Zo glinstert het web van grootmajoor spin'; 'Wie zich inscheept voor deze overtocht'; 'De golven dragen zo de woorden aan'; 'Water met golftoppen en ademhalen' - het doet me allemaal weinig. Maar hier: eindelijk een zin die ik beeldend vind en sterk door zijn eenvoud. Ik citeer meteen maar het hele rondeel (een mini-rondeel):

Stilleven van fruit in intieme schaal,
graag met wat lentezon vroeg in de morgen,
overgordijnen open en toch geborgen.
Stilleven van fruit in intieme schaal,
ver verwijderd van angstdroom, vale zorgen
met haar/hem bij wie ik heel diep ademhaal;
stilleven van fruit in intieme schaal.

Een man wordt wakker in het vroege morgenlicht. Het lentezonnetje schijnt al door de vitrage op het fruit in de schaal op het tafeltje bij het raam. Hij hoort zijn vrouw naast zich rustig ademhalen en voelt zich volkomen rustig en diep geborgen. Zoals het fruit in de schaal. Mooi. Of misschien is er helemaal geen fruitschaal op de slaapkamer, en is die refreinregel beeld voor die twee mensen in dat bed. Ook mooi.

Zoiets roept dit gedicht bij me op. Maar dan ga ik wat scherper lezen. Waarom eigenlijk dat 'graag'? Waarom eigenlijk dat 'haar/ hem'? (Weet de 'ik' niet precies wat er naast hem ligt?) En vind ik dat 'ver verwijderd van angstdroom, vale zorgen' eigenlijk niet nogal geforceerd klinken?

Ik zoek verder en passeer vijf rondelen waarvan de refreinregels me niet overtuigen,voordat ik weer een mooie vind: “we zoeken naar het licht met onze woorden”. Maar de daaropvolgende regels ervaar ik weer als gekunsteld: “We zoeken naar het licht met onze woorden/die vaak zo vaag gedrukt zijn in het grijs/ op pagina’s schemertijd. Liever ijs/ met krassen op rulle sneeuwvelden, oorden/ waar de standvogel verschrikt opvliegt, de eis/ van een cirkelvlucht opvolgt en zeer wijs/ terugkeert naar het plekje waar hij hoorde. Maar daarna komt er een rondeel dat me echt raakt. Ik citeer het helemaal.

Hoor, ganzen trekken over in de nacht,
terwijl ik wakker lig, doodmoe van praten
tegen de bezoekers die zichtbaar zaten
te vechten tegen hun tranen. Hoe zacht
moet het donzen kussen zijn van de vacht
van moeder gans als haar jongen zich laten
troosten onder de blanke verenpracht?
Hoor, ganzen trekken over in de nacht.
Ze hebben weet van de winter en haten
de vrieskou met enkel wakken als gaten
leefgenot in hun uitgestrekte machts-
gebied. Terwijl geen medicijnen baten,
hoor, ganzen trekken over in de nacht.

Ik zie wederom een man in een bed, wakker, 's nachts, in de stilte van een ziekenhuiskamer, ongeneeslijk ziek en doodmoe. Hij hoort ganzen overtrekken. Dat beeld alleen al maakt voor mij de dramatiek van de situatie scherp voelbaar.

Maar dan ga ik weer wat nauwkeuriger lezen. Er zijn twee uitgewerkte gedachten van de man over die ganzen. 'Hoe zacht moet het donzen kussen zijn van de vacht van moeder gans als haar jongen zich laten troosten onder de blanke verenpracht?' Ik vind dat een heel omslachtig geformuleerde gedachte. Wat hij bedoelt te denken is me wel duidelijk: wat moet het onder die vleugels van de moeder-gans lekker zacht en veilig zijn. Wat een troostrijke geborgenheid zou dat zijn... Maar kon dat alleen maar zo gekunsteld geformuleerd worden?

De tweede gedachte: 'Ze hebben weet van de winter en haten de vrieskou met enkel wakken als gaten leefgenot in hun uitgestrekte machtsgebied.' Ook hier begrijp ik wel weer wat er bedoeld wordt, en ik verwacht heus niet dat Bouwers het gedachtenleven van deze man in realistisch proza weergeeft, maar deze stugge quasi-poëzie past naar mijn gevoel niet bij de vloeiende eenvoud van die refreinregel.

Ik verlaat de rondelen-afdeling. Dan kom ik in de middelste afdeling, waarin Ameland en zijn historie een hoofdrol speelt. Ik sla dat nu maar over, want zonder historische informatie is dat allemaal minder goed te begrijpen en ik voel me niet voldoende poëtisch geraakt om hiervan echt studie te gaan maken.

Ik ga door naar de sonnetten. Ik vond Bouwers' sonnetten soms èrg goed (beter dan zijn rondelen) en begin dus hoopvol aan de laatste afdeling. Maar juist hier gaat het helemaal mis, tussen mij en deze bundel. Of nee, ik zal u niet beïnvloeden en eerst het eerste sonnet neutraal citeren. Het gaat over die door iedere kunstenaar gevreesde periode van creatief onvermogen, bij schrijvers het writer's bloc geheten.

WRITER'S BLOC

IJzig ijsblok vlakbij me je zult breken
door mijn lichaamswarmte: ik adem woorden
uit met de splijtkracht van een bijl, met beken
lentewater, ik speel liefdesakkoorden
als ik je toezing of zwijgend kijk. Hoor je!
Ik zal niet rusten voor ik een doods teken
in klankkleur verander. Vuurgloed doorboor de
zware grafsteen na marmerwitte weken.
Je bent een staaf goud diep in de schatkluis
van de Nederlandsche Bank, tijdloos zwaar-
bewaakt verborgen. In het openbaar
voel je je vanuit het schimmenrijk thuis
bij mij, schrijvend met zo'n skelettenhand.
Rouwzwart haat ik je, intieme vijand.

Dat hier een schrijver zit te worstelen is wel duidelijk. Hij wil een doods teken in klankkleur veranderen. Daar kan ik me iets bij voorstellen: letters moeten taal worden die gaat spreken. Maar dat is iets abstracts, dus hij gebruikt een beeld, om het visueel te maken. Ik probeer het voor me te zien. Een schrijver achter een tafel, papier voor z'n neus. Vlak naast hem een groot blok ijs. Wat nu? De kachel hoog, zou ik zeggen. 'Lichaamswarmte' - ook goed. Maar een blok ijs breekt daar niet van, het zal eerder gaan smelten. Oké, dat is dan misschien een vergissing, ik lees verder. Maar nu wordt het moeilijk: 'ik adem woorden uit met de splijtkracht van een bijl'. Mijn voorstellingsvermogen betreedt nu het universum van stripverhalen of een aflevering van Superman om me hierbij iets te kunnen voorstellen. De uitademing van deze woorden-met-splijtvermogen gaat bovendien vergezeld van 'beken lentewater'. (Ik denk nu aan de drijvende bijl van Elisa). Waarna er een nieuw beeld komt: 'ik speel liefdesakkoorden' (ik zie de dichter nu achter een klavier, dat misschien aan de andere kant van hem opgesteld stond) 'als ik je toezing' (hij begeleidt zichzelf achter de piano) 'of zwijgend kijk' (liefdesakkoorden spelend terwijl hij het ijsblok indringend aankijkt).

Nee, ik word heen en weer geslingerd van het ene naar het andere beeld zodat het nu al duizelt voor mijn ogen. Ik stop hier maar -want het gaat me er niet om dit gedicht belachelijk te maken, maar om aan te geven waarom ik deze poëzie niet goed vind.
(Ineens gaat mij een licht op. Het creatief onvermogen van de dichter is in dit gedicht wél heel voelbaar. Als dat de bedoeling van het gedicht was, is het eigenlijk een ontzettend goed slecht gedicht...)

Ik laat me nog steeds niet helemaal ontmoedigen door deze nieuwe bundel. Ik ga weer op zoek naar een gedicht dat me iets aangenaams doet. Ik lees de afdeling van achter naar voor en weer terug, en blijf hangen bij één gedicht dat me op het eerste gezicht wel bevalt:

LOSLATEN

Een wandelende zandbank scheurt de band
bij eb en vloed tussen duin en vloedlijn
Overrompelende noordwester landt
met zijn graafdrift op verboden terrein,
pas beplant, niet betreden. Dat doet pijn.
Mannen met veel papieren in de hand
wijzen strak naar de zachte kartelrand
Een open wond die dodelijk kan zijn.

Je komt hier praten met de wind,
voor het schuim dat dwarrelt van de golven;
spelende wolken zijn een Rorschachtest,
maar je hart slaat over van zorg, bedolven
onder de macht van twijfel. Wat rest
is ver weg op kamers je jongste kind.

In het octaaf van dit sonnet worden op een fraaie manier kwetsbaarheid en dreiging voelbaar gemaakt: er is een band die door gescheurd wordt, er is een pas beplante plek waar de wind huishoudt, er zijn mannen met papieren die strak wijzen naar een zachte kartelrand. in het sextet zien we een persoon die iets te verwerken heeft en die gebukt gaat onder zorgen en twijfel. Ja, hier kan ik me iets bij voorstellen. Het roept iets op. En ook al weet ik niet precies waarmee die persoon worstelt (met moeite om het jongste kind los te laten dat uit huis gaat; of met de dood van het oudste kind, zodat nu alleen nog het jongste kind overblijft?), de worsteling is wel voelbaar.

Dat neemt niet weg dat er ook in dit gedicht weer plekken zitten die me niet overtuigen. Waarom staat er niet gewoon: scheurt de band tussen duin en vloedlijn...'? Wat voegt 'bij eb en vloed' toe, en waarom is het functioneel dat het op die plek staat? En waarom mist de noordwester een lidwoord, terwijl die zandbank wèl een lidwoord heeft? En waarom hebben die mannen 'veel papieren' in de hand, in plaats van gewoon 'papieren'? En kun je eigenlijk wel bedolven worden onder een macht? Bedolven onder zorgen - ja, maar beheerst (o.i.d.) door een macht.

Het gekke is, dat ik dat steeds weer heb bij Bouwers' poëzie: de neiging om te gaan denken: klopt dit wel? Eigenzinnigheid, prima. Een regel tegenkomen als 'Tra-la-la-la-la, tra-la-la-la-la', best. Een gedicht in de stijl van Koos Geerds ('Meerwaarde'), geen probleem. Dat ik intens moet turen naar een woord als 'eikenhakhoutwaltwijgen', ook niet erg. Het kan me ook helemaal niet schelen als ik ergens niet meteen de betekenis van doorgrond, ook 'moeilijke' poëzie kan iets vanzelfsprekends hebben. Maar dat mis ik bij Bouwers: de vanzelfsprekendheid, het gevoel van: ja, dit klopt, als poëzie, dit heeft een bepaalde kracht - ongeacht of ik het nu mooi vind of niet.

Als ik deze zinnen lees, waarin met veel omhaal het beeld wordt opgeroepen van een overreden vogel op de snelweg:

[...] De pluim zo zacht

vooral nadat het snelverkeer geen acht
slaat op de trekdrift en met een klap het
dier op zoek naar een leefplek morsdood plet
De wind beweegt de kleuren van de vacht.


dan denk ik: man, ga toch alsjeblieft vrije gedichten schrijven, los van vorm- en rijm-dwang, en schrijf nou eens gewoon op wat je ziet en voelt.
Of mis ik een speciale antenne voor Bouwers' poëzie? Voor de kwaliteit van zijn dichterschap? Voor de charme van zijn eigen, stugge toon?

Dirk Zwart

Lenze L. Bouwers, Groeiringen. Uitg. Querido, 64blz.,h 15,95
 

Liter 24; Jaargang 5; blz 91 – 96 (www.chroom.net/liter/24/index.htm)

Reacties

Groeiringen

Er zijn nog geen reacties geplaatst.