Clara Asscher-Pinkhof verzorgde drie rubrieken in het Joodse Weekblad. Je kunt dat lezen in haar boek Danseres zonder benen.
Danseres zonder benen vanaf p. 153
Tussen heerser en overheersten was een bemiddelaar nodig, een spreektrompet, die overbracht wat wèl en niet mocht. Tussen heerser en Joodse overheersten was die gruwelijke, vernederende taak opgelegd aan de Joodse Raad. Het enige Joodse weekblad, dat was blijven bestaan, werd het orgaan van de bemiddeling: Het Joodse Weekblad.Om de schijn te handhaven, dat het gewoon een Joods weekblad was, werden rubrieken in stand gehouden, die met de heerser niets te maken hadden, maar die toch onder zijn censuur stonden - zelfs jeugd- en kinderrubrieken. Omdat ik op jeugd en kinderen was ingesteld en als jeugd- en kinderschrijfster bekend, werden mij drie rubrieken opgedragen: voor rijpere jeugd, voor jeugd, voor kinderen. Alle drie zijn ze doodgelopen op mijn onwil, ook maar een letter te veranderen ter wille van de censuur, die waarschijnlijk alleen maar de vóórcensuur was van de Joodse Raad, met het doel de gevoelige zenuwen van de Duitse censuur te ontzien.
Voor de rijpere jeugd begon ik het klassieke boek uit het begin van de zeventiende eeuw te bespreken, Memoires van Glückele von Hameln, de eenvoudige Joodse vrouw, die, om de eenzaamheid van haar weduwschap en de strijd voor haar kinderen te verlichten, haar roerend dagboek voerde. Mijn bespreking strandde al bij de eeuwige vraag, die Glückele von Hameln zich stelt eer ze aan haar werkelijke dagboek begint: ”Waarom lijdt de mens, die het goede wil, zoveel?” Deze vraag mocht niet gesteld worden, ook niet eeuwen nadat deze vrouw hem stelde. De vóórcensuur wendde zich tot mij met het verzoek, dit pijnlijke gedeelte over te slaan en alleen de persoonlijke belevenissen van Glückele te behandelen. Omdat de persoonlijke belevenissen van Glückele, van alle onderdrukten, van mannen en vrouwen, van mij, deze vraag telkens opnieuw ter sprake zou brengen, weigerde ik ook maar iets te veranderen. Hiermee eindigde de rubriek.
Voor jeugd begon ik een dagboek van een meisje, dat in een internaat in Palestina leefde. Het berustte op fragmenten uit Roza’s brieven, eer de oorlog Holland bereikt had. Enige weken ging het goed, - tot de dagboekschrijfster, in bed met griep en daardoor niet tegen de dingen opgewassen, door een kamergenootje in tranen wordt aangetroffen. ”Waarom huil je?” vroeg het meisje, wier vaderland al lang onder de voet gelopen was. ”Ik verlang zo naar huis.” - ”Ik wou, dat ik een huis had om naar te verlangen.” Zo iets mocht niet gezegd worden, ook niet in het verre Palestina, dat wonderlijkerwijze als plaats van de handeling getolereerd werd. Of ik het niet wilde veranderen. Nee, dat wilde ik niet. Einde van de jeugdrubriek.
De kinderrubriek bleef het langste gehandhaafd. Fieke tekende wekelijks een serie van drie plaatjes, naar aanleiding van de tekst, die ik anoniem schreef. Haar plaatjes, met haar volle naam, Fieke Asscher ondertekend - ze was toen zestien - bereikten zo’n populariteit, dat men mij, bij het horen van naam Asscher, herhaaldelijk vroeg, of ik Fieke Asscher kende. Ja, ik kende haar.
Het verhaal heette ”De rare belevenissen van professor Stap-door-de-tijd”. Een droge professor in geschiedenis, die alles uit de dikke boeken haalde, vond opeens naast zijn schrijftafel een zeeman met een ringbaardje staan, ”D’n ouwe” geheten. Die gaf hem een trap tegen zijn gestreepte broek, zodat hij door de ruimte suisde en terecht kwam op een schip, dat met volle zeilen door de tijd rende. Toen het eerste doel bereikt was, - de arke Noachs, - kreeg hij weer een trap tegen zijn achterste en kwam, onzichtbaar, temidden van de dieren van Noachs arke terecht. Hij maakte ook de landing op de berg Ararat mee. Terug in zijn studeerkamer, schreef hij een boek: ”De arke Noachs en zijn bewoners, door een tijdgenoot.”
Tot zo ver ging alles goed. Nietwaar: de arke Noachs was lang genoeg geleden om pijnlijke gelijkenissen te vermijden. Maar professor Stap-door-de-tijd zou verdere stations aandoen. De tweede keer kwam hij niet op een schip, maar op een kameel terecht, die door de tijd draafde en hem in de woestijn deed landen, bij de tent, waar Vader Abraham de drie engelen ontving. Hij kreeg een glimp te zien van moeder Sara, die wèl gelachen had maar het ontkende, en hij verried, in zijn onzichtbaarheid, maar niet, dat hij haar had zien lachen. Hij was de stille getuige van Abrahams gebed tot God, om Sedom te sparen, als er nog een redelijk aantal goede mensen te vinden was. Dat redelijke aantal was niet te vinden; Stap-door-de-tijd wist het, en zweeg bedrukt. Hij zag de angstwekkende natuurverschijnselen boven Sedom, wenste zich terug in zijn studeerkamer, en zou zeker door een boek-door-een-tijdgenoot geschreven hebben, als hier de censuur niet had ingegrepen.
Het redelijke aantal goede mensen, dat niet te vinden was - dat was nog tot daar aan toe. Maar het bombardement van Sedom, en dat terwijl een week tevoren Keulen zwaar gebombardeerd was - dit werd te pijnlijk. Of ik deze episode niet kon overslaan. Nee, dat kon ik niet. Einde van de kinderrubriek. Jammer: Fieke had al zulke kostelijke tekeningen in portefeuille…