Yord
Yord
Yord Literatuur
Boekverslag maken? Informatie nodig voor je literatuurdossier? Yord biedt alles wat je wil weten over literatuur. Talloze recensies, informatie over dichters, schrijvers, poëzie en proza. Zoek op auteur of in een van de dossiers.
 
 
 
Zoeken op auteur
 
Dossiers
 
 
 
arrowYord literatuur
Literair lexicon

Literaire teksten

Links

Zoeken
Literatuur inzicht
 

Gesprek tussen vier mannen

Het gesprek tussen de vier mannen neemt in Het dwaallicht, geschreven door Willem Elsschoteen grote plaats in. Lees het hier.

Willem Elsschot. Foto Willem Elsschot Genootschap
Willem Elsschot. Foto Willem Elsschot Genootschap

VINu die hinderlijke klanten in rook zijn opgegaan, bestel ik een tweede borrel, want ik zal nog even blijven omdat hier een lekkere kachel brandt die wij dubbel en dwars verdiend hebben. En vóór de nakende scheiding ons weer tot vreemden maakt, wil ik nog wat luisteren naar Ali’s vriendelijke stem. Ik vraag dus maar uit welke streek van Indië zij afkomstig zijn en nu blijkt dat zij niet uit het land van Fathma komen maar uit Afghanistan.
’Kaboul?’
Neen, niet uit de hoofdstad. Zij horen thuis in het hooggebergte bij de grens van Turkistan.
Of hun sultan een brave kerel is?
’Dat weet ik niet,’ lacht hij. ’Voor kleine vogels is het geraadzaam buiten het bereik van de adelaar te blijven.’
Ik verklaar dat wij hier een koning hebben, net zo goed als in Engeland.
’Och,’ troost Ali, ’overal is er wat.’
Als ik vraag of zijn land mooi is zegt hij geestdriftig ja. Waarom zij dan gaan varen in plaats van in hun bergen te blijven?
’Wij moeten eten.’
Of zij getrouwd zijn?
Hijzelf niet. ’Bij ons in de bergen zijn vrouwen en schapen duur. Eerst nog een tijd op zee om geld te vergaren. Maar deze is getrouwd.’
En hij wijst naar die het dichtst bij hem zit. ’Hij is een beetje licht in het hoofd. Eerst getrouwd en dan gaan varen.’ En omdat Ali zeker vindt dat het ongelooflijk klinken moet, dwingt hij zijn kameraad in mijn bijzijn schuld te bekennen, want het mannetje knikt lamentabel ja en laat dan het donkere hoofd zinken.
Ik wil ook weten wat hij van onze plaatselijke vrouwen denkt, waar ik zo trots op ben.
’De vrouwen die langs alle kusten de zeeman liefde verkopen, verschillen alleen van kleur, Sir. Hier zijn zij licht, voorbij Gibraltar bruin en vanaf Aden vinden wij onze eigen extra-donkere soort terug, doch overal zijn zij even erg op geld belust, zodat wij nooit weten waar onze pondjes te steken. Maar deze,’ en hij staart nadenkend op het primitieve schrift, ’deze is heel anders. Als zonneschijn in dit nevelig land, zodat allen op het achterdek hun werk lieten rusten om te zien hoe die handen de zakken verstelden, hoe zij bij het luik gezeten was alsof zij blijven zou, hoe vlug en vrolijk het ging, zonder hulp en zonder iets te vragen, het flitsen van de naald, het lachen van haar mond en de schittering van die tanden als zij het touw doorbeet. Om niet te spreken van alles waar mannen in de eerste plaats naar kijken. Hield ik dit papier niet in de hand, ik zou denken dat ik gedroomd heb. Ik vaar nu al zestien jaar en dit is de eerste parel, Sir. Ja, een parel, er is geen ander woord. En waarom onder deze grijze lucht die de mensen onvindbaar maakt? Wij weten het niet. Ik heb u reeds gezegd wat wij haar gegeven hebben en misschien vindt u dat wij meer hadden kunnen doen, maar zeelieden moeten rekenen en ons loon laat het ons niet toe, zodat wij aan onze vriend, die getrouwd en een beetje licht in het hoofd is, het sjaaltje vergoed hebben dat hij in Bombay voor zijn vrouw had gekocht en dat hij haar zonder na te denken gebracht had, omdat nadenken in haar bijzijn zo moeilijk was. Niet iedereen kan onder het geven ook aan zichzelf denken, opdat de geest de hand zou remmen.’Hij wendt zich, voor een of andere confirmatie, tot zijn twee kameraden, want die keffen gedecideerd iets terug, waarna alle drie zwijgend op de tafel neerkijken.Om de drukkende stemming te breken, vraag ik wat hun godsdienst is, maar de overgang is zeker te radicaal, want hij schijnt niet goed te begrijpen.
Ik zal dan maar proberen mijn woorden in beeld te brengen en teken een zittende Boeddha met zijn lotusbloem, oorlellen tot aan zijn schouders en een navel als een starend oog. Dan vraag ik of dit het beeld is van hem in wie zij geloven.
Met één blik heeft Ali begrepen, geeft mijn tekening door en vertaalt mijn woorden voor zijn vrienden, zoals hij telkens doet als hij een vraag de moeite waard vindt.’No, Sir, wij zijn van Mohammed,’ zegt hij met klem, waarbij zijn makkers bevestigend knikken. En hij ontmaakt zich van mijn heidense schets door die weer naar mij toe te schuiven.
’Allah?’
’Ja, Allah,’ zegt hij zacht, als vreesde hij dat de heilige naam bij Kortenaar besmet kon worden.
’Goed?’
’Het enige goede, zegt men.’
Om nu ook wat van mij te vertellen, anders zou het iets van een verhoor krijgen, deel ik hem mede dat wij hier Christenen zijn, doch die benaming schijnt hij weer niet te begrijpen. Op Boeddha’s keerzijde teken ik nu onze Christus aan zijn kruis, met alle gebruikelijke attributen, zoals kroon, bittere mond en uitpuilende ribben. Zij laten dieper medelijden blijken dan van enig Christen ooit kan uitgaan en Ali zegt ’arme man’. Hij had er al meer in de stad zien hangen en ze telkens hartgrondig beklaagd. ’Wordt dat hier veel gedaan?’ vraagt hij, waarop ik hem terechtwijs, zeggend dat dit onze God is, onze Allah.
Hij vertaalt op staande voet, zo merkwaardig vindt hij mijn voorlichting, en nu bekijken alle drie onze kruisdrager met intense nieuwsgierigheid.
’Waarom heeft hij dat laten doen?’ vraagt Ali, ’en wie heeft het aangedurfd?’
Als ik zeg, dat hij het zelf zo gewild heeft, zie ik dat zij sprakeloos van verstomming zijn.
Aan ophelderen valt niet te denken, want zij staan voor dezelfde muur waar ik reeds een halve eeuw langsloop zonder een deur te vinden en ik zit dan ook met onze mensgod lelijk in de war tegenover de abstracte eenheid van hun Allah. Maar ik kan rectificeren en verklaar dat het nu niet direct God zelf is maar diens zoon. Dat blijkt echter olie in het vuur te zijn, want niet zodra heeft Ali vertolkt of er komt animo in mijn Afghanen. Vooral het getrouwde mannetje is aan het woord en als zijn betoog eindelijk stokt, zet Ali als een axioma voorop dat er dus ook een vrouw moet zijn, wat ik toegeef.
’En nog meer jongens en meisjes?’ vraagt hij nieuwsgierig.
’Neen, slechts één zoon.’
’Zeer eigenaardig,’ zegt hij hoofdschuddend. ’Hij heeft de vorm van een mens en moest dus tastbaar zijn, zodat zij die durfden, de hand konden geven aan de schepper van het heelal.’
Het dringt zich op dat ook God de Vader nu onverwijld in beeld gebracht wordt, want die is toch het oerbegrip dat, als zodanig, mijn Afghanen met de rest zou kunnen verzoenen, maar ik aarzel tussen naakt of gekleed, joviaal of dreigend, met of zonder baard. Bovendien behoorde de Heilige Geest ingeschakeld te worden, want na mijn onvolledige voorstelling van ons Godsbegrip konden zij wel aan een soort gezin denken dat nog steeds daadwerkelijk hier of daar op aarde metterwoon gevestigd is. Ik vrees echter dat die derde persoon hen nog meer verbijsteren zou en bovendien zie ik in dat mijn Engels voor die taak te kort zou schieten.
Nu liefde en godsdienst achter de rug zijn kan toch de beweging niet genegeerd worden die overal op aarde de harten in beroering brengt en ik vraag dus of zij van het communisme al iets gehoord hebben.
’Enkelen uit onze streek zijn de noordergrens wel eens overgetrokken en een paar zijn ginder gebleven. Soms komt ook een of andere reiziger uit dat grote land en vertelt, bij het vuur, van de profeet die al jaren in een glazen graf ligt zonder tot stof te vergaan en die de prediker was van de nieuwe godsdienst zonder God, waarbij allen gelijk zijn in vrouwen en schapen, in voeding en kleding, in woning en geld. En niet alleen later in de schoot van Allah, want dat leert men ons al lang, maar reeds hier op aarde, wat óók niet te versmaden is.’
De kern is hem dus niet ontsnapt, hoe zwart hij ook ziet.
’Zeker, reeds hier op aarde, van de geboorte tot in het graf. Denkt u dat Mohammed er iets op tegen had? Of wilde hij dat het gelijk zijn pas beginnen zou na de dood?’Ali antwoordt niet dadelijk maar raadpleegt zijn vrienden, waarbij ik de indruk krijg dat hun conversatie omzichtiger is dan toen wij het over de vrouwen hadden of over de samenstelling van onze westerse God. Eindelijk komt een wedervraag.
’Had uw man aan het kruis er iets op tegen?’ Meteen word ik gewaar dat onze vriendschap tijdelijk in de lucht hangt en dat wij momenteel nog slechts als diplomaten tegenover elkander gezeten zijn. Ik moet dan ook dadelijk repliceren, anders wordt aan verdere toenadering de pas afgesneden.
’Zo ver ik weet heeft hij nooit iets in die aard gezegd. Integendeel, hij wilde de groten kleiner en de kleinen groter maken en vooral dat een ieder de rotte plekken van zijn ziel afzocht, maar toch sprak hij vooral over het leven hiernamaals, dus in de schoot van zijn vader. Dáár zou men loon naar werken krijgen.’
’Dat was ook minder gevaarlijk, want zelfs predikers moeten de machtigen naar de ogen kijken. En die bezitten liever op aarde. Hij was misschien voorzichtig?’
’Althans, hij sprak in bedekte termen. Maar hij leefde ook onder gevaarlijke mensen.’
’En toch niet voorzichtig genoeg,’ overweegt Ali, die blijkbaar terugdenkt aan het kruis en de uitpuilende ribben. ’Niet alles gezegd en toch te veel? Maar het is zeker heel lang geleden en voordat alles gezegd is moeten velen het woord voeren. Eerst hebben de ouden voor het hiernamaals gepredikt en nu de nieuwen voor dit leven op aarde. Zij vullen elkander aan, want een zelfde man kan niet het eerste en laatste woord spreken.’
’En Mohammed?’ Want ik zou willen dat hij kleur bekende.
’Onze grote profeet is nog voorzichtiger geweest. Die is tenminste in leven gebleven tot Allah hem riep. Maar ook hij kan er niets op tegen hebben, dunkt mij, dat de gelijkheid reeds een aanvang neemt in het gedeelte van ons bestaan waarvan wij het zekerst zijn, want men moet soms lang wachten en veel verduren voor men in zijn schoot opgenomen wordt, niet waar, Sir?’
’Maar wat te doen met medemensen als uw Sultan of de Koning van Engeland?’
’Begraven onder geld, indien zij toestemmen.’
’Maar als zij niet toestemmen?’
Ik open mijn handen en steek hem die vragend toe, iets dat van noord- tot zuidpool zeggen wil: ’Ja, wat dan?’
Ali aarzelt wel even als een hond voor het water, maar waagt toch de sprong, want in de lucht omlijnt hij, met zijn fameuze wijsvinger, een strop en rukt dan aan een onzichtbaar koord.
Ik vraag hem of hij geen andere middelen kent, want mij dunkt dat die nieuwvakken volkscommissaris al te korte metten maakt.
Hij denkt waarachtig na doch schijnt geen surrogaat te vinden.
’Zonder geweld zal het niet gaan,’ concludeert hij, ’want de groten hebben de macht, maar de kleinen zijn talrijk en tegen de mieren is geen tijger bestand. De mieren zijn echter blind, terwijl de mens beeft voor de dood, want al gelooft hij ook, weten doet hij niet. Men heeft ons de aarde gegeven als een boomgaard waarin het oogsten ons eigen werk zou zijn, dus heeft de mens het gelijkzijn in handen. En toch zullen veel kleinen Allah zien voordat al het werk gedaan is’
Opeens maakt hij een zwenking, als werd het hem te warm en vraagt met al die schijnbare belangstelling van een minister of ikzelf nog niet aan trouwen gedacht heb, waarop ik loyaal erken dat ik er niet veel beter aan toe ben dan zijn kameraad die eerst trouwde en toen ging varen.’Ook heb ik het meisje van de zakken alleen voor u gezocht en voor uw twee vrienden,’ verzeker ik met nadruk, als een verdachte die op de rechter vooruitloopt. En ik moet mij weerhouden om er geen eed op te doen.
’Dat weten wij,’ stelt Ali mij gerust. En geen glimp op zijn gelaat wekt enig vermoeden dat zijn verzekering slechts een uitdrukking is van wellevendheid.
En of ik ook kinderen heb?
’Zes,’ geef ik toe, want nu zij schijnen te geloven in de reinheid van mijn bedoelingen, kunnen die kinderen er nog wel bij.
Hij brengt zijn kijkende vrienden op de hoogte en uit hun mimiek blijkt, dat zij het een prestatie vinden die mijn aanzien ten goede
komt.’Allemaal dochters?’ vraagt hij behoedzaam.
De beste kerel durft blijkbaar niet van zonen spreken, als vreesde hij dat het woord mij smarten zou, indien Allah mij geen mannelijke nakomelingen gegund mocht hebben. Als ik hem de verzekering geef dat er drie jongens onder zijn, pakken zij hun glazen beet en drinken geestdriftig hun laatste kliekje water op, als een huldeblijk aan mijn geslacht. ’Een vrouw, drie zonen en drie dochters,’ overweegt hij. ’Niet alleen hebt u veel macht in dit land, maar u bent ook gelukkig man, wat nog beter is, Sir, want een machtig man moet steeds de strop voor ogen hebben, terwijl een gelukkig man door niemand kan worden gedeerd.’ En na even mijn derde borrel te hebben aangekeken, die door Kortenaar onder mijn neus wordt neergezet:
’Waarom drinkt u dan het sterke vocht?’
Ik voel mij als getrapt, maar mijn aangeboren schuchterheid verhindert mij te bekennen dat ik het lust, zodat ik mij gedwongen zie er iets uit te flappen.
’Wanneer het in ons land koud en vochtig is zoals vanavond,’ verzeker ik aarzelend, doch hij schijnt dadelijk met mijn verklaring in te stemmen.
’U gebruikt het dus niet om uw hoofd te doen draaien, zoals de meesten hier, maar als een medicijn. Dat dacht ik wel. Uw man aan het kruis zou het zeker evenmin goedkeuren als Allah, niet waar?’
De heilige naam doet hem even wegzinken, voert hem terug tot onze theologische gedachtenwisseling, want na een hele poos legt hij zijn hand eerbiedig op de mijne en kijkt mij ernstig aan.
’Sir,’ zegt hij,’onze Allah heeft geen zoon, geen vrouw, geen vader en geen moeder. Hij is alleen. En nooit zal iemand hem tekenen, want wie hem zien wil, moet eerst sterven.’Na zulk een belijdenis valt er niets meer te zeggen. Zij is een waardig slotakkoord voor onze Aziatische symfonie en het wordt stilaan tijd dat ik weer aan huis ga denken, want als ik mij niet haast is mijn nachttram weg.

Vragen:

1. Wat betekenen de volgende woorden:
a. nakende (scheiding)
b. lamentabel
d. confirmatie
f. axioma

Schrijf de woorden met hun betekenis op en vergelijk je antwoorden met die van je medeleerlingen. Staan er andere woorden in waarvan je de betekenis niet kent? Schrijf die erbij en zoek ook daar de betekenis bij.

Het gesprek gaat voornamelijk over vrouwen en godsdienst.

2. Waar komen de drie zwartjes vandaan en welk geloof hangen zij aan?

3. Zet alle opmerkingen over de vrouw in het algemeen eens op een rijtje. Zet er ook bij wie de opmerking maakt. Hoe kijken de drie mannen en de hoofdpersoon aan tegen de vrouw in het algemeen?

4. Wat wordt er allemaal opgemerkt over de vrouw naar wie ze op zoek zijn? Is zij anders dan alle andere vrouwen? Zo ja, wat maakt haar bijzonder?

5. Welke drie godsdiensten komen ter sprake?

6. Wat voor beeld krijg je van het christendom op basis van dit gesprek?

7. Waarom verzekert de hoofdpersoon Ali nadrukkelijk dat hij voor de drie vrienden op zoek is naar het meisje van de zakken?

8. Kun je nu uitleggen hoe dit gesprek de kern vormt binnen het verhaal Het dwaallicht? Lees hiervoor eventueel nog een keer het hoofdstuk in je boek door.