Yord
Yord
Yord Literatuur
Boekverslag maken? Informatie nodig voor je literatuurdossier? Yord biedt alles wat je wil weten over literatuur. Talloze recensies, informatie over dichters, schrijvers, poëzie en proza. Zoek op auteur of in een van de dossiers.
 
 
 
Zoeken op auteur
 
Dossiers
 
 
 
arrowYord literatuur
Literair lexicon

Literaire teksten

Links

Zoeken
Literatuur inzicht
 

Nooit meer slapen

Hoofdstuk 36 uit Nooit meer slapen. Het boek is geschreven door W.F. Hermans. Lees eerst het hoofdstuk en beantwoord daarna de vragen.

Willem Frederik Hermans. Foto ANP
Willem Frederik Hermans. Foto ANP

Vuorje heeft drie hellingen: een gericht naar het zuiden, een naar het noordwesten en een naar het noordoosten.
Ik nader de berg uit het zuiden, maar zal hem niet over de zuidelijke helling kunnen beklimmen, want dat is de steilste.
Als ik de gegevens naga, die de kaart verschaft, zal een beklimming van het noordwesten uit de minste moeilijkheden opleveren.

 
Het terrein waar ik nu loop, helt al voortdurend naar boven. De regen heeft mij bereikt of ik ben de regen tegemoet gelopen. Grote druppels, t.w. hagelstenen op het laatste nippertje nog gesmolten, vallen op het plastic van mijn regenjas en verenigen zich tot stromen die langs mijn broekspijpen in mijn schoenen lopen. Nu ligt het papiertje dat ik op de grote steen achtergelaten heb te verregenen, op te lossen, in het niets te verdwijnen.
Mijn gedachten worden even eentonig als de regen en als de pijn die ik overal voel. Angst dat Mikkelsen op het spoor van een belangrijke ontdekking zou kunnen zijn, plaagt mij voortdurend als een zweer.
En toch, ondanks die angst, zijn er ogenblikken dat ik met schrik vaststel: Ezel! Nu heb je, je weet niet hoeveel minuten, vergeten nauwkeurig naar de steentjes voor je voeten te kijken of er geen meteoriet bij ligt!
Ronde gaten waarin niets dan water staat, zijn er op deze hoogte niet meer, ook geen meren.
Ik kan de zuidelijke helling van de berg nu helemaal zien. Hij is loodrecht, blauwzwart en hier en daar aangevreten door langgerekte strepen van eeuwige sneeuw. Stromen helder steengruis reiken van de steile wand naar beneden als tentakels die zich tot enorme zuignappen verbreden. Ik blijf buiten hun bereik. Ik vorder langzaam, maar ik vorder. Zelfs de wolken bezwijken onder mijn ijver en trekken weg. De zon kleurt het landschap roestrood.
Ik volg, maak ik mij wijs, de 720 meter hoogtelijn. Ik elk geval loop ik linksom om de berg heen. Mijn horizon verandert voortdurend en snel. Eindelijk zie ik het meer Lievnasjaurre! Ik zie kronkels van de Obbarda-elv die erin uitmondt! Nog twee kilometer lopen en dan zal ik het meer in zijn geheel kunnen overzien. Hier ergens moeten Qvigstad en Mikkelsen zijn. Waar staat hun groene tent? Bij elke stap – en hoe klein zijn mijn stappen – wordt het stuk dat ik van het meer kan zien, groter. Het ligt driehonderd meter lager dan waar ik ben.
Eindelijk hoef ik mijn vermoeide hoofd niet langer extra op te heffen om rond te kijken.
Maar de groene dubbeldakstent zie ik nergens.
Ik ga zitten, kijk naar de berg, kijk op de kaart. Misschien kan ik mij tijd besparen door niet helemaal naar de voet van de noordwestelijke helling te lopen. Het is immers zaak zo vlug mogelijk boven te komen. Daar zal ik uitzicht naar alle kanten hebben, daar zal ik Qvigstad en Mikkelsen zien, als ze nog hier in de buurt zijn.
Schuinsweg in de richting van de top lopend, verplaats ik mij nu al naar hoger niveau.
De noordwestelijke helling is werkelijk gemakkelijk te beklimmen. Geen naakte rots. Een glooiend dek van stenen en zand, dat er eenmaal als modder afgestroomd moet zijn, maar door begroeiing samenhang gekregen heeft en gerimpeld is als een vlies op gekookte melk.
Raadselachtige geulen verdelen de helling in horizontale terrassen. Eenmaal heeft het ijs tot die hoogte gereikt en de geulen uitgeschuurd. Zo is een amfitheater ontstaan voor reuzen met onderbenen van vijftig meter lang. Maar als ik de hoogste galerij bereikt heb, ben ik nog een heel eind van de top vandaan. Bergen worden altijd hoger, zodra je ze gaat beklimmen.
De begroeiing vermindert, verdwijnt geheel. Ik kom nu op een eindeloos veld van afgeronde stenen, groot als kanonskogels. De voeten moeten precies boven op een steen geplaatst worden om er niet af te glijden. Elke stap vereist berekening, geen enkele beweging kan gemaakt worden zonder de gedachte: Straks schiet je been tussen twee, drie stenen in, raakt klem, je valt. Het been knapt doormidden als een bezemsteel.
Om de twintig stappen sta ik stil en kijk rond in wankel evenwicht. Gaan zitten kan ik niet eens, bang bij het opstaan uit te glijden om dan, alsof de berg mij uitbraakt, in duizelingwekkende vaart naar beneden te storten, verbrijzeld te worden tot een vormeloze klomp vlees en beensplinters.
Zo nu en dan verrolt toch een steen, onopzettelijk door mij losgemaakt, springt op, komt bolderend neer, springt opnieuw op, steeds hoger, steeds verder omlaag de andere stenen weer rakend. Ademen kan ik alleen nog door mijn mond. Mijn lichaam is omhuld door gordijnen die druipen van zweet. Nooit heb ik precies beschreven gezien hoe een dergelijke berg beklommen wordt. Hoe je maar tien of twintig meter terrein voor je voeten ziet, schuin oplopend en eindigend in een scherpe rand waarachter de hemel begint. Maar bij elke stap wordt het stuk dat je nog moet beklimmen ook weer een voetstap langer. Het is of je op een tredmolen loopt, een gigantische cilinder die onder je voeten wegdraait. Komt er dan nooit een eind aan? Denk ik voortdurend te vroeg dat ik al boven ben? Misschien zijn zij die vóór mij zo’n berg beklommen hebben, zo bang geweest, dat zij na afloop het hebben willen doen voorkomen of het ze nauwelijks moeite had gekost. Mogelijk waren ze zelfs vergeten wat zij ondergingen. Niemand onthoudt precies wat hij voelt als de tandarts in zijn kies boort. Die pijn is zo afgrijselijk, je machteloosheid ertegen zo groot, dat je, zo gauw het voorbij is, onmiddellijk vergeet dat hij er ooit is geweest. Laat staan hem te beschrijven!
Weer stilstaan. Hijgen. Een wolk komt aangevaren. Daar heeft hij het recht toe. Ik ben opgestegen tot het land van de wolken, ik ben een indringer in hun domein. De wolk schuift naar de berg toe. De wolk schuift naar de berg toe, zoals lang geleden, toen er nog luchtschepen waren, zeppelins aanlegden aan hoge torens. De wolk begint mij te omhullen. Hij is veel minder compact dan hij leek. Geen wolk, eerder een hoeveelheid losse witte flarden. Ik haal diep adem en verzet mijn voeten weer. Een dun wit aanslag heeft de kruinen van de stenen bedekt. IJzel. Maar de helling wordt eindelijk minder steil, is dan ineens geen helling meer. Ik ben boven.
Op de grond voor mij zie ik iets bewegen. Beweegt, beweegt dan niet meer. Een dier. Het is een poolvos. Zijn vacht is wit met een bruine vlek op de rug. Wijdbeens staat hij voor mij, zijn kop tussen de schouders getrokken als een bokser, zijn wollige spitse oren omhoog. Wat wil hij? Heeft hij nooit eerder een mens gezien? Kon ik hem maar lokken als een hond! Maar ineens draait hij zich om en loopt weg. Hij loopt op een drafje, maar toch niet erg vlug, alsof hij geen zin heeft te laten blijken dat hij bang is. Zijn staart hangt tamelijk laag achter hem aan. Hij verdwijnt in de mist.
Boven.
Wat zie ik? Niets. Aan alle kanten omgeven door witte nevel. Ik kan alleen het vlakke stukje waar ik op sta, zien. Wanhopig loop ik heen en weer: overal afgronden om mij heen die eindigen in damp. Waar zijn Mikkelsen en Qvigstad? Misschien vlakbij, maar zien kan ik ze niet. De wolk verglijdt alsof ik in een vliegtuig zat, is soms dichter en soms minder dicht, maar hij moet eindeloos uitgebreid zijn en aan de belemmering van mijn uitzicht komt geen eind.
Ik knijp mijn ogen dicht van teleurstelling en het lijkt of mijn geest al niet meer op de berg aanwezig is. Waar dan wel? Ergens in die grote ruimte waar de sterren zijn – hier en daar dan. Grotendeels zijn er in de ruimte zelfs geen sterrren, grotendeels is er helemaal niets. Ergens in dat niets ben ik en ik kijk naar de aarde die niet groter dan een voetbal schijnt. Ik zie de witte schimmel van het ijs, aan de polen en op de toppen van de gebergten.
De volstrekte nietigheid van de atmosferische laag waarin de mens kan leven, heb ik nog nooit zo diep beseft als nu. Overal waar de aardbewoner komt, heeft hij het al moeilijk en hij hoeft maar naar het uiterste noorden, het uiterste zuiden te gaan, hij hoeft maar op een berg te klimmen, en hij bereikt het einde van zijn mogelijkheden. Met list, geweld, samenzwering, arbeid in ploegen, eeuwen van wetenschappelijk onderzoek en gigantische inspanning van miljoenen arbeiders, kan de ruimtevaarder nog een klein beetje verder komen. Ik weet dat ik niets anders en dan een bepaalde chemische evenwichtstoestand, strikt beperkt tot nauw omschreven, onomstotelijke limieten. In mijn verbeelding zie ik de wereld voor mij als een globe. De bol is omhuld door een dunne schil, waarbinnen ik bestaan kan, verder nergens. De schil wordt naar de polen toe voortdurend dunner…
Jezus had gemakkelijk praten. Die wist niet beter of de hele wereld was met vijgebomen begroeid.
Op andere planeten, een beetje verder van de zon af, of een beetje dichterbij…wat blijft er over? Hoogstens een stofstorm op Venus. Of een korst van bevroren ammoniak op Jupiter. Wat zou er trouwens veranderen als er op de andere planeten ook mensen woonden? Ik heb nooit gehoord dat de Europeanen zich minder eenzaam voelden, toen Columbus ontdekte dat Amerika bestond en dat er daar ook mensen waren.
Een bol, die er op een afstand uitziet of hij eigenlijk geheel met ijs bedekt hoort te zijn. Warme winden hebben het er hier en daar afgeblazen, maar aan de polen en op hoge uitsteeksels houdt het stand. Voorgoed verslagen is het niet. Het zet zich ondergronds voort. En misschien zal het in een volgende IJstijd doordringen tot de tropen. Wereldeinde. Ragnarok. Er hoeft maar iets tussen de zon en ons te komen, dat de warmte tegenhoudt. Een wolk kosmisch stof, een dichte zwerm meteorieten.
Ik sta met mijn linkervoet voor de rechter, beide voeten op verschillende stenen, mijn linkerhand houdt mijn linkerknie omvat, de linkerarm is gestrekt om m’n bovenlijf te steunen, dat naar voren hangt met gebogen hoofd. Ik heb de grootste moeite om mijn ogen nog eens te laten gaan over alles dat niet veel is: stenen, mist. Ik ben niet treurig. Ik heb alleen groot medelijden met de andere mensen die zo ver bij mij vandaan zijn en al had ik een radiozender tot mijn beschikking, het zou geen nut hebben hun te zeggen wat ik denk. Ik kan hen niet begrijpen en zij mij evenmin. De gekste sprookjes zijn niet uit hun hersens weg te branden, varianten op domme grootheidswanen, uitgebroed toen hun voorouders nog in holen woonden en niet beter wisten of de hele kosmos was niet groter dan hun hol. En als ze er niet aan geloven, dan hopen ze toch wel spirituele openbaringen te kunnen putten uit materiële nonsens. Want, zeggen ze, wij kunnen zo alleen niet verder leven, wij hebben behoefte aan troost.  (Leef ik soms niet verder? Wie troost mij?)
Daarvoor laten ze de pausen in paleizen wonen en de Aga Khan diamanten eten. Aan de miljoenen die uit naam van hun troostende leugens mishandeld worden, aan de absurde wetten die er zelfs in de beschaafdste landen op zijn gebaseerd, denken zij nooit, want zij willen in slaap gesust worden met sprookjes en hoe meer bloed ervoor vergoten wordt, hoe beter zij erin kunnen geloven. Want bloed is het enige waarover ze beschikken en het enige onomstotelijke existentiële feit is hun onverzadelijke bloeddorst.
Ik zal liever omkomen als slachtoffer van de elementen dan van de mensen. Zou mij hier een bliksemstraal treffen, of een meteoriet op het hoofd vallen, of stort ik straks naar beneden van vermoeienis, wat een geluk eigenlijk dat het weken duren zal, voor iemand erachter komt en misschien vinden zij mij wel nooit. Groot gevoel van voldoening zal dit mij geven, maar ik moet dan wel als geest nog een poosje verder bestaan om te constateren dat ze me niet kunnen vinden. Of ik op die manier nog vollediger verdwijn, alsof dan tenminste mijn dood in overeenstemming is met wat ik weet. Omdat mijn leven het nooit zal kunnen zijn.
Nooit…Ik kan hier niet blijven. Ik begin te lopen, ik daal af in de mist.
Eva zou vertellen dat ik ten hemel gevaren ben.
Maar ik val niet. Ik kom beneden de wolk en even later ook beneden de met stenen bedekte top. Ik loop over mos, ik loop over kleine heidestruikjes. De helling die ik afdaal, is rijk begroeid in allerlei kleuren: zwarte, blauwe, lichtgroene mossen, zelfs oranjerode. Een troep wilde ganzen vliegt laag over mij heen.
Ik kijk naar de overkant van het meer en herken de plaats waar wij hebben gekampeerd. Maar nergens een spoor van Mikkelsen en Qvigstad.
Hier, waar ik nu ben, graasde toen, grommend, die kudde rendieren. Hier in de buurt moet ook hun herder zijn geweest. Maar nu is er geen dier en geen herder.
Geen twijfel mogelijk: berooid als ik ben, doe ik het verstandigste terug te gaan waar de huizen zijn. Wat komt er van mijn wetenschappelijke onderzoek nog terecht? Luchtfoto’s had ik aldoor al niet. Die had Mikkelsen. Hij ziet wat ik niet zie. Kwam ik hem tegen, ik zou hem doodslaan. Maar ik zie hem niet.
Kompas verloren, camera kapot, overal bloedend en gekneusd, koortsig van gebrek aan slaap, geen eten. Ik weet niets meer, niet eens precies hoe laat het is.
Ik zou het beste terug kunnen keren naar Skoganvarre, vijfentwintig kilometer lopen. Maar wegens Arne kan ik dat natuurlijk niet doen. Stel je voor dat hij nog weken naar mij zou blijven zoeken. Ik weet welhaast zeker dat hij nog bij het kloofdal op mij zit te wachten.
Fantaserend over middelen Arne de boodschap te sturen dat ik naar Skoganvarre terugga (walkie-talkie, een postduif, een Lap die ik zou kunnen tegenkomen en kunnen vragen Arne de boodschap over te brengen, een watervliegtuig of een helikopter die ik tot dalen zou kunnen bewegen, maar er is nog nooit een overgevlogen), loop ik verder naar de oever van het meer Lievnasjaurre. Ik ga zitten en bekijk mijn kaart nauwkeurig met mijn vergrootglas. Ik weet nu tenminste precies waar ik ben. Hier, vlak bij mij, stroomt het water uit het meer af door de Lievnasjokka. Dit is de stroom die wij op sokken overgestoken zijn. Als ik die maar volg, langs de rechteroever, dan is de vierde zijrivier de Rivo-elv. Als ik dan verder het dal van de Rivo-elv volg, moet ik vanzelf in het kloofdal terechtkomen. Het is op deze manier wel een heel eind om, maar als ik elk risico van opnieuw verdwalen wil vermijden, is het de beste oplossing. Hoe ver? Twaalf kilometer schat ik. Ik kan er gemakkelijk morgenavond zijn.
Ondertussen heb ik het laatste halve pak knäckebröd opgegeten. Ik rook een sigaret en doe twintig minuten niets anders dan naar het kabbelen van het water kijken. Daarna haal ik het visnet te voorschijn, ontwar het en loop ermee naar de waterkant. Wie weet heb ik geluk. Nu moet ik het net nog ontrollen en tegelijkertijd langs de oever lopen, zo ver, dat ik met het net een bocht kan afsluiten. Maar het blijft haken in de struiken, telkens moet ik terug om bladeren en takken uit de mazen te trekken. Op die manier krijg ik het nooit voor elkaar. Dan het water in. Ik trek mijn schoenen uit en mijn broek. Maar zover gekomen, kan ik ineens de verleiding niet weerstaan mij geheel uit te kleden, al nestelen de muggen zich op ieder stuk huid dat bloot komt. Mijn goed stinkt verschrikkelijk als ik het over mijn hoofd trek. Zwarte strepen van opgedroogd zweet zitten op mijn bovenlichaam en de gaten die de vliegen hebben gebeten, zijn door opgedroogd bloed bedekt. Mijn rechterbeen is gezwollen en heeft een blauw-paarse kleur tot boven de knie. Maar ik kan niet verdragen zo vervallen te zijn en uit het holst van mijn rugzak breng ik een totaal onverwacht voorwerp aan het middernachtelijk zonlicht. O, ik weet wel dat alles wat ik ben en heb, in dit landschap niet schijnt thuis te horen. Toch ontleent het stuk zeep dat op mijn hand ligt zijn uitzonderlijkheid juist aan de gelijkenis die het bezit met de stenen op de grond. Een afgeronde groene steen, een bezoarsteen, een amulet. Of ik van plan ben het water ermee te betoveren, strompel ik naar de oever over duizend kwellingen, die mijn verscheurde voetzolen worden aangedaan. Dan buk ik mij, bedek mijn hele huid met schuim, loop het water in tot kniehoogte, laat mij naar voren vallen en zwem. Vuil en schuim verdwijnen zonder een spoor achter te laten. In dit water dat nooit eerder vuil bevat heeft, worden zij miljoenenvoudig verdund.
Overal door liefderijk water omhuld te zijn, nergens pijn of weerstand meer ontmoeten, is nog heerlijker dan slapen. Het is of ik het voor het eerst beleef, na wekenlang door het aardoppervlak alleen maar afwisselend woest te zijn aangetrokken en met stenen vuisten te zijn teruggestompt: door de rotsen waarop ik gelegen heb, de afgronden waaraan ik heb gewankeld en de keien waarover ik ben gestruikeld. In kabbelend koper zwem ik de zon tegemoet onder een hemel waardoorheen vogels hun vleugels reppen alsof zij mijn verwanten zijn. Niets hoor ik dan de lucht die zij opzwiepen en het water dat om mijn armen kolkt.
 
 
Vragen:
 1. Wat voor indruk heb je van de omgeving en de sfeer waarin de hoofdpersoon zich bevindt?
2. Print het hoofdstuk uit en kruis alle mislukkingen aan. Kruis daarna alle successen aan. Hoe is de verhouding? Komt je gevoel, je indruk die je had bij vraag 1, overeen met wat je hebt aangekruist?
3. Hermans wordt verweten dat hij wel erg veel laat mislukken. Op welk punt vind jij de mislukkingen vergezocht?
4. Zoek de volgende zinnen op in de tekst: ” …want zij willen in slaap gesust worden met sprookjes en hoe meer bloed ervoor vergoten wordt, hoe beter zij erin kunnen geloven…” en “Overal door liefderijk water omhuld te zijn, nergens pijn of weerstand meer ontmoeten, is nog heerlijker dan slapen.” Probeer deze zinnen in verband te brengen met de titel van het boek. Wat zou de auteur bedoelen met die titel?
5. “Eva zou vertellen dat ik ten hemel gevaren ben.” Waarom schrijft Hermans dat hier? Verklaar de opmerking vanuit de tekst. Wie is Eva? Kijk voor het antwoord in je lesboek.