Jacobus Revius is nooit lijfelijk in de hof op de Olijfberg geweest. Maar als dichter heeft hij zich de geschiedenis verbeeld, en dan krijgt hij iets van een ziener: hij aanschouwt hoe de bloem van Gods genade uit de aarde opkomt, nadat Christus’ bloeddruppels de grond hebben doorweekt.
Op een bijzonder warme dag bezocht ik in september van dit jaar de Olijvenhof, de hof van Gethsémané. In vakantiekleding, pet op het hoofd als bescherming tegen de felle zon, de ogen beschermd door een zonnebril, fototoestel in de aanslag. Ja, zo gaat dat. Gethsémané als toeristische trekpleister. De ene bus na de andere.
Toch werd ik daar een ogenblik stil, toen ik in dat oeroude stukje tuin -nog overgebleven van de oorspronkelijke hof- die al even oude olijfbomen zag. Hieronder heeft Jezus dus gekropen op de grond, hier heeft Hij gebeden en geworsteld, Zich buigend in het stof, roepend en schreiend tot Zijn Vader. Dan besef je plotseling: Hier is het gebeurd. Hier heeft Hij gebeden of de drinkbeker aan Hem voorbij mocht gaan, maar tegelijk ook: Vader, Uw wil geschiede. Hier heeft Hij de lijdensbeker aanvaard. Hier heeft onze Heere en Heiland, de Bruidegom van Zijn kerk, de last van de schuld van Zijn bruid definitief op Zich genomen. Maar ook: hier hebben de discipelen geslapen, omdat zij het ontzaglijke lijden van hun Meester en de eeuwigheidswaarde van dat uur niet begrepen.
Jacobus Revius, de dichter van dit bijzondere gedicht, is bij mijn weten nooit in de hof op de Olijfberg geweest. Maar hij heeft het zich wel verbeeld. Met de discipelen is hij meegegaan, de hof in. En dan schaamt hij zich, net als de discipelen gedaan zullen hebben. Want ook Revius voelt zich een traag en slaperig mens die het lijden van zijn Zaligmaker niet op de juiste geestelijke waarde kan schatten. Hij moet zijn ziel opwekken: Kom en zie hoe Hij gebogen gaat onder jouw zonden, zo groot dat je er koud van wordt. Kom en zie hoe het zweet, het bloedige zweet door de nood van Zijn ziel van Zijn lichaam en van Zijn voeten stroomt.
Maar dan krijgt de dichter iets van een ziener. Hij ervaart iets visionairs. Het bloedzweet van Jezus komt in de grond en wordt daaruit weer opgezogen door de daar groeiende bloemen. Was die anjer eerst niet sneeuwwit? En nu? „Overzaaid met bonte plekken.” Dat lichtgele roosje blijkt plotseling een bloedrood hart te hebben en de rij witte tulpen is veranderd in gevlamde bloemen met allerlei kleuren. Dat is wonderlijk.
Maar het wonderlijkste is, dat er plotseling een bloem opschiet in die Olijvenhof, de „hof van Oliveten”, die de schoonheid van alle andere bloemen vér te boven gaat. Die bloem wordt helemaal opgekweekt door en in het dure, kostbare, dierbare bloed daar in de bodem van de hof. Die bloem krijgt van de dichter een naam. Daar heeft hij een omschrijving van drie dichtregels voor nodig: „Godes milde goedigheid/ Uitgebreid/ Over wie de zonden rouwen”. In proza gezegd: God wil Zijn milde goedheid betonen aan hen die berouw hebben over hun zonden. Dat moet de lezer vasthouden. Die naam kan tot troost zijn voor hen die in geloof naar die bloem mogen zien; voor hen die leren geloven dat de inhoud van deze naam wáár is.
Dan is het visioen voorbij. De dichter is weer in de werkelijkheid van het alledaagse leven. Hij moet zuchten en klagen vanwege zijn zonden. Maar hij roept zichzelf tot de orde: Vergeet deze bloem niet! Hij is nergens te vinden, en zeker niet door de vluchtige toerist met pet, zonnebril en fototoestel die Gethsémané sightseeing wil doen. Maar in één hof staat die bloem nog steeds in volle bloei: in de hof van Oliveten. Tot troost van hen die hun zonden in Zijn wonden mogen leggen.