Yord
Yord
Yord Literatuur
Boekverslag maken? Informatie nodig voor je literatuurdossier? Yord biedt alles wat je wil weten over literatuur. Talloze recensies, informatie over dichters, schrijvers, poëzie en proza. Zoek op auteur of in een van de dossiers.
 
 
 
Zoeken op auteur
 
Dossiers
 
 
 
arrowYord literatuur
Literair lexicon

Literaire teksten

Links

Zoeken
Literatuur inzicht
 

Gedichten uit Gods element, met toelichting

Koods Geerds, Gods element
Gedichten

Deze bundel die de christen Geerds in 1996 bij de Arbeiderspers op de markt bracht, bevat heel verschillende gedichten. Verschillend in thematiek, maar ook in vorm. De bladzijden 49-56 blijf ik herlezen. Waarom eigenlijk?

Geerds biedt in de afdeling Totius zes gedichten die hij bewerkt heeft uit het Afrikaans. Totius is de naam van de Zuid-Afrikaanse dichter. J.D. de Toit leefde van 1877-1953. Hij was theoloog en dichter. Voor de Afrikaanse kerken is hij bekend om de Afrikaanse psalmberijming.

De dichter Totius heeft persoonlijk leed verwerkt in de bundel Passieblomme. In korte tijd verloor Totius twee kinderen. Zijn zoontje François stierf aan hersenvliesontsteking. Het jongetje was nog maar een jaar oud. In hetzelfde jaar, 1920, overleed ook zijn oudste dochter Wilhelmina. Zij werd op oudejaarsavond dodelijk door de bliksem getroffen. Totius ’was kapot’.

Hij schreef zijn leed op, maar publiceerde niets. Pas veertien jaar later verscheend de bundel Passieblomme, waarin hij zijn doorleefde gedichten aan het publiek liet lezen. Passieblomme is een passende titel: er is passie, lijden, maar er komt schoonheid tevoorschijn, de blomme.

Koos Geerds heeft zes gedichten opgenomen. De helft ervan wordt hier weergegeven.

Het Godsbesluit
Voor de onheilswoning,
tussen haast bladerloze
acacia’s staat, in droge aarde,
maar rijk aan groen en glanzend blad,
de stekelheester langs het pad.

Wanneer ik dichterbij kom zie ik
dorens priemen links en rechts,
’k zie het verwarrend vlechtwerk
van takken in en door elkaar gedraaid.
En duw ik bladeren opzij
of wil ik takken breken,
dan grijp ik in een doornennest,
dat vreselijk haakt en steekt.

Reusachtig groeit voor mij, o Heer,
boven al uw donkere bomen uit,
het ontzagwekkend doorngewas
van uw besluit.

Van ver zo glanzend, groen en schoon…
maar hoe verward,
wanneer ik dieper kijk en denk
dan wat een zondaar past.
En steek ik ook mijn hand nog uit
naar uw besluit,
dan haak ik in de dorens vast.

De Godsregering
De eerste strofe is alleen maar beeld. Voor de woning waar het onheil gebeurde, staat een goede boom: de acacia. Haast bladerloos, want er is gebrek aan water. Maar de stekelheester, het kwade, heeft daar geen last van: deze heester laat groen, fris blad zien. Van veraf is dat althans het beeld. Wie namelijk dichterbij komt, ontdekt iets minder fraais: talloze doornen dreigen en schrikken de dichter af. Afblijven is het advies of je doet je pijn.

Het tweede deel geeft de toepassing van het gedicht. Gods besluit is zo mooi, maar je moet het van een afstand bezien. Wie dichterbij komt dan hij mag, wie zelfs de hand ernaar uitstrekt, zal zichzelf bezeren! Een goede les om afstand te houden!

In de Godsregering worstelt de dichter met de Gods beleid, met de uitvoering van Zijn raad. Daar hebben heel wat jongeren ook vragen over, misschien louter intellectuele vragen, maar er zijn ook jongeren die ermee tobben vanwege ervaren moeite in hun leven. Hoe moet je verder leven als je twee kinderen verliest? Heeft God dit gewild, gewerkt? Wat is Gods bedoeling ermee? Het zijn vragen waarmee de dichter worstelde. Hij komt ook met een antwoord. Misschien wijst hij daarmee ook jou de weg.

De wereld biedt geen onderdak
De wereld biedt geen onderdak.
Ik zie het aan de zon die wijkt,
en ’k zie het aan de reiger
die mistroostig, op één been,
in ’t rietmoeras, de zon nakijkt.
En zijn de laatste stralen weg,
dan stijgt uit het moeras een damp
die kil door merg en been heen trekt.
Ik zie het aan de schemering, aan alles
wat mij in de schemering omringt:
de wereld biedt geen onderdak.

De wereld biedt geen onderdak.
Dat zie ik aan de maan die,
bloedrood in de nevel opgestegen,
het kerkdak met een matte glans
bestrijkt, vanwaar een uil, mysterie-
stom, tuurt naar de maneschijf.
En nu het straatrumoer verstilt,
komt me weer voor de geest hoe deze dag
een dode uitgedragen werd,
waar nu de maan de uil ontmoet.
Ik merk het aan de avond, aan alles
wat mij in dit avonduur omringt:
de wereld biedt geen onderdak.

De wereld biedt geen onderdak.
Dat voel ik als de wind aanwakkert,
wanneer het in de eiken piept en kraakt,
ik hoor het aan ’t verward gefladder
van vogeltjes die met hun vleugels
in paniek tegen de takken slaan.
Wanneer ik dichterbij kom, vind ik
bij ’t schimmig-ijle maanlicht
een nest met jongen, door de wind
omlaaggeslingerd, doodgesmakt.
Ik voel het aan de nacht, aan alles
wat mij in de nacht omringt:
De wereld biedt geen onderdak.

De wereld biedt geen onderdak
Geerds tekent eerst een langzaam verdwijnende zon, waarna de schemering aanbreekt. De tweede strofe gaat verder waar de eerste ophield: nu schijnt de maan. Maar er komt een herinnering bij die wijst naar de dood. Onheilspellend wordt het in de laatste strofe: de wind wakkert aan, waardoor het kwetsbare in gevaar komt. Geerds tekent er wat jonge vogeltjes die angstig in de nacht door de wind met nest en al uit de boom gesmeten zijn. Dood zijn ze. Wie denkt hier niet aan de twee overleden kinderen van Totius! In zo’n wereld leven we: de wereld biedt geen onderdak. De reiger kijkt na, de uil zit stom, maar de jonge vogeltjes gaan eraan. Geen onderdak: voor vogels niet, voor mensen niet. Onuitgesproken is de gedachte om dus het onderdak elders te zoeken. Waar? De rust is elders. In de hemel, waar de Zon nooit wijkt, waar geldt ’Aldaar zal geen nacht zijn’, waar niemand zal zeggen: ’Ik ben ziek’.

Zij zijn niet dood
Zij zijn niet dood.
Wat leven heet is ’t op en neer bewegen
Van ons klein scheepje als het daalt en rijst;
En wat wij sterven noemen, is niet meer
Dan dat wij op de verre kim verdwijnen.

Zij zijn niet dood.
Wij die vanaf het laaggelegen strand bespeuren
Hoe door hun vaart de afstand wordt vergroot,
Wij zien niet wat gebeurt achter de einder,
Wij noemen daarom hun verdwijning: dood.

Zij zijn niet dood.
Wij staan te laag en zijn bijziend
Als zij de sfeer van ruimte en tijd ontzeilen;
Zo komt het dat ons oog hun eind niet ziet,
Wanneer het roer hun schip de eeuwigheid in stuurt.
Zij zijn niet dood

Zij zijn niet dood
Is er perspectief? Jawel! Wie in Jezus is gestorven, leeft!

Totius komt met een beeld waarin tijd en plaats wezenlijk zijn. Het gaat om een schip op zee, dat langzaam wegvaart. De tijd verstrijkt dus en de ruimte wordt een andere. Zo gaat het met mensen: ze zijn als een schip dat achter de einder verdwijnt, maar nog steeds is het schip er. De achtergeblevenen zien het alleen niet.

In de laatste strofe maakt de dichter de sprong naar een ruimteschip dat tijd en ruimte ontstijgt (in de goede beeldspraak: ontzeild), waarna het schip de eeuwigheid ingaat.

Een prachtige serie gedichten, die zeker voor het voetlicht mogen komen!

L.F. Kosten