Boven de velden was de vrije lucht,
bestond geen paal en perk
voor al wat vleugels had.
Beneden was beweging afgepast,
drentelde tussen draad en sloot het vee.

Behalve op de stille zomeravonden,
laat aan het kanaal. Aan de overzij
graasden de koeien op de wei, terwijl
terzelfder uur en zonder onderscheid
-jouw hengel wees het wonder aan -
zij zweefden aan de aarde, in het grondeloze
hemeldal van ongerimpeld water.

En in de wijde omtrek was geen mens
dan jij, verzonken in het tafereel
van eeuwigheid en tijd, die droomde
van een wereld geenzijds, binnen handbereik -
zolang de stilte duurde, geen zuchtje wind opstak.
Koos Geerds

Structuur en vorm?
1. Het gedicht is gebouwd op ’ruimte’. Licht dat toe.

Stijlfiguren
2. Op welke stijlfiguur is de eerste strofe gebouwd?
3. Er staan nogal wat inversies in dit gedicht. Spoor er enkele op.
4. De dichter voert de spanning op in r 8. Waar maakt hij de zin die met terwijl begint pas af?
5. Regel 11 en 12 zijn paradoxaal geformuleerd. Leg dat uit.
6. Ook in de laatste strofe kom je antithese en/of paradox tegen. Welke (schijnbare) tegenstelling zie je in r. 15?
7. Als je weet wat geenzijds betekent, zul je ook in r. 16 iets van (schijnbare) tegenstelling ontdekken. Noteer de tegenstelling duidelijk.

Metrum
8. Strofe 1 is voornamelijk geschreven in de jambemaat. In die strofe vind je twee sterke antimetrieën. Noteer ze.
9. Welk woord in strofe 2 krijgt een extra (diepere) betekenis door het enjambement?

Rijm
10. Hoewel er geen eindrijm aan te wijzen valt, heeft de dichter wel met klanken gewerkt. Noteer uit strofe 1 twee voorbeelden van alliteratie.
11. In enkele regels van de eerste strofe komen veel a-klanken voor . Noteer de woorden waar het om gaat.
12. In regel 6,7,8 vind je veel lange a-klanken. Hoe heet dat rijm?

Woordkeus
13. Waarom is het woord verzonken erg goed gekozen?

Thema
14. Noteer in één zin de inhoud van dit gedicht.