Yord
Yord
Yord Literatuur
Boekverslag maken? Informatie nodig voor je literatuurdossier? Yord biedt alles wat je wil weten over literatuur. Talloze recensies, informatie over dichters, schrijvers, poëzie en proza. Zoek op auteur of in een van de dossiers.
 
 
 
Zoeken op auteur
 
Dossiers
 
 
 
arrowYord literatuur
Literair lexicon

Literaire teksten

Links

Zoeken
Literatuur inzicht
 

Staphorst in veertig verzen

Recensie door Marck Buremua in HP/De Tijd, 16-10-1998

Zijn dichtbundel is niet bedoeld als een pleidooi voor het eenvoudige dorpsleven, maar wel brandde in Koos Geerds een ’apostolisch vuur’ om Staphorst op de kaart te zetten. Er is maar één Staphorst ter wereld, en dat dorp moest literair vorm krijgen.’ ”Je wilt wandelen door Staphorst?” Aan de telefoon klinkt de dichter Koos Geerds duidelijk verbaasd. ”Weet je wel hoe groot Staphorst is?” Nee, dat weet ik niet.

Tijdens de autorit blijkt dat het dorp inderdaad nogal groot is. De oude rijksweg (’de diek’) waaraan de lintdorpen Rouveen en Staphorst gelegen zijn, meet twaalf kilometer, aan weerszijden liggen de uitgerekte ’stegen’ met daaraan de boerderijen, in de woorden van de dichter: ’als biggen vechtend om de tepel van een zeug’. Hier in Rouveen-Staphorst woonde Geerds van 1954 tot 1965, van zijn zesde tot zijn zeventiende. Zijn vader was het hoofd-der-school van de gereformeerde lagere school. Wij assimileerden snel. Op school spraken we Nederlands, op straat Staphorsts en thuis Fries. Maar we bleven burgers, import,” zegt Geerds over zijn jeugd, toen er nog overwegend (80 procent) boeren in Staphorst woonden.

Tegenwoordig woont de neerlandicus Geerds in Dalfsen. Hij is voor drie dagen per week decaan aan het gereformeerde Greijdanus College te Zwolle. Staphorst is zijn zevende dichtbundel. Onder de autobanden zoemt de oude klinkerweg (O, Museumplein) en Koos Geerds wijst de plekken aan die in zijn gedichten een rol spelen. Hij heeft een lijstje gemaakt met daarop de te bezoeken locaties. ”Daar zat dat ijsvogeltje, in die boom zat de doofstomme jongen, bij deze boer haalde ik melk, daar stond vroeger mijn school, hier kreeg ik orgelles, in deze boerderij woonde de schilderes Stien Eelsingh.” Poëzie wordt op deze manier wel heel erg tastbaar. Ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag besloot Koos Geerds zichzelf een cadeau te geven. Een conceptuele dichtbundel over het dorp van zijn jeugd, zoals hij ook al themabundels schreef over Dalfsen en omgeving, Het Goutbeek-archief en het veelgeprezen Insekten. Van bronnen en archieven heeft Geerds ditmaal geen gebruikgemaakt, het zijn vooral persoonlijke herinneringen en indrukken.

Twee jaar heeft hij eraan gewerkt, en na veel schaven was het ding in mei van dit jaar af. De titel lag zo voor de hand dat hij ’m zelf niet zag, daar kwamen ze op de uitgeverij mee. Zijn werktitel ’Het Dorp’ werd met de woorden ’dat wordt dus Staphorst’ van tafel geschoven. De Arbeiderspers, die wel eens verweten wordt te publiceren met louter het kasboek in het achterhoofd, trakteerde Geerds op een mooi (dus duur) vormgegeven bundel, waaraan naast het formaat (vierkant) en de bijzondere omslagtypografie (grote kleurige letters, zonder afbrekingen of spaties op een zwarte achtergrond) vooral het leeslint opvalt. Geen dun rood lintje dat in de boekenkast altijd buitenboord bungelt, maar een losse, robuuste reep stof, in traditioneel Staphorster blauw. ”Die legt ontwerper Steven van der Gaauw er allemaal zelf in, op pagina 18, bij het gedicht dat over de Staphorster kleuren gaat. Van der Gaauw is een perfectionist. Alleen al de omslag heeft zes drukgangen. Het was moeilijk om dat speciale blauw op de binnenflap goed te krijgen. Hij was niet bij de pers weg te slaan, en keek elk exemplaar persoonlijk na.”

De eerste druk (”Aantallen mogen we niet noemen,” volgens de publiciteitsafdeling van De Arbeiderspers; ”Zeshonderd,” volgens Geerds) ging er in twee weken doorheen, een tweede druk is nu in de maak. De bundel wordt goed verkocht, de piek ligt vanzelfsprekend in Staphorst en contreien. ”Tijdens een signeersessie in Staphorst verkocht ik in een middag zo vijftig stuks,” zegt Geerds, meer dan tevreden. Koos Geerds debuteerde in 1983 bij een christelijke uitgeverij, maar hij wilde liever uitgegeven worden door een literaire uitgeverij. ”In 1985 heb ik mijn werk bij Querido aangeboden, maar Ary Langbroek wilde er niet aan. Toen heb ik Theo Sontrop van De Arbeiderspers gebeld. Hij heeft toen m’n bundel van Langbroeks bureau - die uitgeverijen zaten toen nog in één pand - gepakt en me vervolgens uitgenodigd voor een gesprek. ’Jij bent christen, wat moet jij in dit heidens huis?’ sprak hij, waarop ik zei dat ze ook Maarten ’t Hart uitgaven. Dat is weliswaar een weggelopen christen, maar toch. Ik wilde graag bij AP, het is nou eenmaal een chic fonds. Maar wel onder één voorwaarde: dat ik kon schrijven wat ik wilde schrijven. Sontrop leunde destijds achterover, blies een enorme wolk rook uit en zei; ’Dat spreekt vanzelf.’” Samen met Anton Ent en Lenze Bouwers behoort Koos Geerds tot de protestants-christelijke dichters die bij een literaire uitgeverij onderdak vonden. Daardoor krijgen ze, behalve in Reformatorisch Dagblad, Nederlands Dagblad en Friesch Dagblad, geregeld aandacht in de literaire katernen van de seculiere pers.

Uiteraard ook omdat ze alledrie schatplichtig zijn aan die andere calvinistische dichter die vasthield aan het woord, Gerrit Achterberg (P.C. Hooftprijs 1950 voor En Jezus schreef in ’t zand). En inderdaad, ook in de bundel Staphorst is God nooit ver weg. Maar op de een of andere manier stoort het niet. Kanseltaal hoort nou eenmaal bij Staphorst, en zeker bij het Staphorst uit de jaren vijftig. Dat wil niet zeggen dat Hij van elke pagina afspat, er staan welgeteld maar zeven stuks getuigenispoëzie in de bundel. En dat is te doen, ook voor de vrijgevochten stadsmens die de barricaden opgaat in het hoofddoekjes-debat. Zonder in Polygoon-romantiek te vervallen verhaalt Geerds in eenvoudige, eerlijke en af en toe tergend rake prozagedichten over het harde boerenleven in Staphorst. De toon is die van een buitenstaander, die er eigenlijk bij had willen horen. Het perspectief komt soms van een kind, zoals in het gedicht over een verongelukt Ambonees jongetje (”Wij hebben jou niet van die kar geduwd, Samuel. / Jij bent zelf aan de zijkant gaan hangen”), een andere keer is het oogpunt dat van een volwassene die beseft dat hij deelgenoot was van iets bijzonders (”Stien Eelsingh zag in Staphorst / wat Gauguin in Polynesië zag”).

De onderwerpen waar ze in Staphorst niet graag aan herinnerd worden - zelfmoord, volksgerichten - mijdt Geerds niet. Maar er is ook ruimte voor luchtiger zaken. Bij de regels ”Soms dreigde een boer een vreemdeling met hooi- of mestvork /1 dat kwam dan dadelijk in de krant. / Daar kon het dorp in goed gezelschap van genieten, / genoeglijk grinnikend de lieve winter lang” grinnik je toch even mee. Een pleidooi voor het eenvoudige dorpsleven heeft Geerds niet willen schrijven, wel brandde in hem een ’apostolisch vuur’ om Staphorst op de kaart te zetten. ”Er is maar één Staphorst ter wereld, en dat dorp moest literair vorm krijgen, verdorie nog aan toe. Het beeld dat nog steeds bestaat is vooral te danken aan de gemakzucht van de journalisten, die een faliekant onjuist beeld schetsen van Staphorst.” Komen ze daar ooit vanaf? ”Jawel, door mijn bundel, natuurlijk.” In een ANWB-toeristengids uit 1961 werd nog aangeraden Staphorst alleen tijdens de jaarmarkt - de derde dinsdag in april - te bezoeken, voor de rest van het jaar gold een negatief reisadvies omdat de Staphorster gemeenschap ’pottenkijkers’ niet op prijs stelde.

Vandaag de dag valt het allemaal reuze mee. Wie er ongevraagd fotografeert krijgt echt geen hooivork meer in de rug, en het laatste volksgericht evenals de laatste polio-epidemie dateert van jaren her. Door de week is het publiek welkom in de twee museumboerderijen die het dorp telt. ’s Zondags, tijdens de indrukwekkende kerkgang, wordt aanwezigheid van toeristen minder op prijs gesteld, maar verboden is het niet. Staphorst (Poort naar het Noorden!) is er veel aan gelegen het hardnekkige imago van suf, bekrompen en achtergesteld dorp kwijt te raken. Dit gebeurt onder de bezielende leiding van burgemeester drs W.J. Plomp, die daarbij eenieder die de naam Staphorst ijdel gebruikt op een schrobbering trakteert. Dat overkwam in 1994 een aantal Rotterdamse horeca-eigenaren die naar aanleiding van de nieuwe, strengere sluitingstijden hun stad betitelden als ’Staphorst aan de Maas’. De getergde burgervader zocht de media op en noemde de vergelijking van de Rotterdammers ’volledig misplaatst’. De journalisten van de Zwolse Courant en de Meppeler Courant smulden ervan.

Ook minister Wijers was destijds het haasje. Het Technisch Weekblad had een uitspraak van de EZ-bewindsman afgedrukt (”Het zou onzin zijn om te beweren dat Nederland technologisch een soort Staphorst is”). Prompt klom Plomp weer op de haverkist en schreef een boze brief, waarop de D66-minister het boetekleed aantrok (’Wijers maakt knieval voor Staphorst’, kopte de Zwolse Courant gevat). Maar naar Canossa ging Wijers niet, wel stuurde hij een delegatie voorlichters, die zich per fiets door het dorp liet leiden en de stokpaardjes van de burgemeester moest aanhoren. ”De werkloosheid is hier minder dan drie procent. De Staphorster is creatief en een harde werker. Dat heeft een groot aantal hightech-bedrijven naar de gemeente gelokt,” aldus Plomp in De Telegraaf. De zonneklep met de tekst ’Staphorst, een prima variant’ die de EZ-ambtenaren daarbij uitgereikt kregen, verwijst naar een ander Haags bedenksel waar ze in het Overijsselse dorp nogal verbolgen over waren: de ’Staphorster-variant’, een uit de jaren tachtig stammende benaming voor een CDA/VVD-coalitie die de steun geniet van de kleine rechtse partijen SGP, GPV en RPF. ’Kamp Conrad had hier ergens moeten zijn,” zegt Geerds als we ergens buiten het dorp op een landweg rijden.

Het kamp dat als werkkamp, doorgangskamp, strafkamp en opvangkamp voor werklozen, joden, NSB’ers en Ambonezen dienst heeft gedaan, speelt een bescheiden rol in de bundel. (”Eenmaal per jaar hadden de rassen contact: / dan verzorgden ’de zwartjes’ in het Hervormde Dienstgebouw / ’een mooie avond’ voor boeren en boerinnen, / onder een spandoek NEDERLAND HELPT AMBON, / met de Stichting Door De Eeuwen Trouw.”) In mei 1966 - zo laat een hulpvaardige medewerker van het gemeentehuis later weten - verliet de laatste bewoner de barakken, die kort daarop gesloopt werden. ”Die Ambonezer liepen naar school, dat hele stuk, elke dag. Ik weet nog dat ze bij de kruidenier rode pepers kochten, die ze rauw aten. Zelfs de koek van de kruidenier smaakte naar pepers.”

Terug in het dorp. Bij het pand van de firma Stegeman’s Klederdrachtstoffen houden we even stil. ”Hier komt de stof van de boekenlegger vandaan, in dat prachtige blauw dat je ook op de boerderijen ziet. Het schilderen van de huizen is hier een vrouwentaak. Ik heb in Staphorst nog nooit een man met een kwast in zijn hand gezien.” Iets verderop stoppen we bij een restaurant. ”Dit was ooit de boerderij van Stien Eelsingh. Vroeger was alles wit geverfd. Ze stond elke dag om vijf uur op en ging mee op de hooiwagen om op het land de boeren te helpen, af en toe haalde ze een schetsboekje tevoorschijn en tekende de boeren. Aanvankelijk keek men daar vreemd tegenaan, maar uiteindelijk is ze geaccepteerd. In 1966 is ze op Staphorster wijze begraven, een hele eer voor een buitenstaander. Over haar zouden jullie eens een artikel moeten schrijven.” Rij eens wat langzamer, dan kun je die enorme pastorie van de Hervormde Gemeente zien. Wat een gebouw, hè? De Hervormde kerk bezit ook landerijen, dat kennen wij bij de Gereformeerde kerk niet.” De wrevel tussen beide godsdiensten bestaat nog steeds, ook Geerds heeft daar zijn steentje aan bijgedragen. ”Gevochten dat we hebben, en dat ging er hard aan toe. In de winter hadden we sneeuwballen met stenen erin, of ijsballen. En dan juichen als we iemand geraakt hadden. Het was overigens niks persoonlijks, want de volgende dag speelden we weer samen op straat.

Tegenover de pastorie staat de Hervormde Kerk. De deuren van de klokkentoren staan open. Er hangen mannen aan touwen. ”Doe de motor maar even uit,” zegt Geerds, ”een begrafenis.” Aan de rijksweg zetten andere automobilisten hun wagens uit piëteit aan de kant. De lange stoet krijgt voorrang. ”Een burger, dat zie je meteen aan de kleding. Slechts twee vrouwen dragen de traditionele rouwkleding, waarschijnlijk zijn dat de vrouwen van de mannen die de klokken luiden. Vroeger kon ik aan het gebeier horen of het een man, een vrouw of een kind was. Ik vond zo’n begrafenis als kind machtig.

De kist stond op een ’brik’, een boerenkar met huif. Voorop zaten naast de koetsier de huilebalken, twee vrouwen in zwarte capes die met gekruiste armen de hele weg weenden.” In de vlakbij de kerk gelegen gemeentelijke museumboerderij is een expositie gewijd aan Staphorst & de dood. De zwarte capes van de huilebalken worden ’hul’ genoemd, zo blijkt. De regels voor het klokluiden worden ook duidelijk. Drie keer de leeftijd als de overledene een man is, twee keer de leeftijd voor vrouwen. In geval van een kind iets minder. De rouw duurde zeven jaar en in zo’n lange tijd kan er veel gebeuren, sterfgevallen bijvoorbeeld, waardoor vrouwen een groot deel van hun leven in rouwdracht gekleed gingen. Geerds: ”Er zijn er hier op Staphorst die deze tentoonstelling maar niks vinden. ’Dat laat je toch niet zien,’ zeggen ze dan tegen de museumdirecteur. Over een tijdje is de directeur van plan een expositie te maken over het liefdesleven van de Staphorsters. Dat zal pas opschudding geven.”