I
Zij hebben Hem, zonder zich af te vragen
of Hij het kon verdragen,
met nagels aan een kruis geslagen.
En toen Hij daar te lijden hing,
- een spijker is een lelijk ding -
zei Hij: Vader vergeef het hun.
Zei Hij: ze weten niet wat ze doen.
Het was hun er immers om te doen,
om eens te zien, wat of Hij nu zou doen!
Zo heeft Hij nog voor hen gebeden,
en in Zijn sterven aan hen meegegeven
een alibi voor hun geweten.
En ik stond in de verte quasi wat te praten
met ’n paar onnodige, onnozele soldaten.
Ze deden immers tóch, wat ze niet konden laten.
Maar Hij beriep zich op het allerlaatste:
de handen van Zijn Vader; - nog vóór Pasen
moest ik me naar mijn schip in Jaffa haasten.
II
Toen heb ik - ’t was op Cyprus - in de krant gelezen:
J. v. N., Christus geheten,
is, na voor drie dagen gekruist te wezen,
zoals onze geachte lezers weten,
niet in Zijn graf gevonden: het was open.
Hardnekkige geruchten lopen,
dat Zijn discipelen de wacht beslopen,
toen deze sliep, en zo het lijk ontvreemdden.
Geëxalteerde vrouwen echter meenden,
dat zij Hem zagen wandelen door de beemden;
Maria moet gestameld hebben: Here!
Er zijn ook vissers, die beweren:
Hij heeft met ons gegeten bij de meren.
Maar dit is van bevoegde zijde wedersproken.
Men late zich geen knol voor een citroen verkopen.
III
Rome. - Het anker valt. Wij varen thuis.
Ik spoed mij naar de thermen, word ontluisd
van reis en roes en in mijn eigen huis
bij vrouw en vuur en radio gezeten,
ben ik alras Christus en kruis vergeten.
... Toen heeft een S.O.S. mijn ziel doorreten:
’Mijn Geest wordt uitgestort op alle vlees.
Wie niet vóór Mij is, is tégen Mij geweest’,
seint een Geheime Zender wit en hees.
Weer onder zeil, over de eenzaamheden
van oceanen die mij van U scheiden,
Christus, wil mij verschijnen aan den einder.