Leusden, 17 januari 1962.
Woensdagavond kort na de kerkdienst, kwam het bericht van het onverwachte overlijden van Gerrit Achterberg. We zijn er direkt heengegaan. Het was nog of ’t niet waar kon zijn. Het was nog maar enkele dagen geleden dat we bij elkaar waren. Hij was mijn trouwe chauffeur en bracht mij altijd van Amersfoort naar Doorn, als ik naar huis wilde en hij haalde mij ook weer. Zo was ’t ook dit laatste weekeind geweest. Vrijdags kwam hij nog onverwacht hier. Dat gebeurde altijd om de paar weken, en immer waren zijn vrouw en hij samen. Maar deze keer was hij alleen. Dat was anders dan anders. En zelf was hij ook anders. Niet zo opgewekt als gewoonlijk. Hij zei ook dingen, die hij anders niet zei: Dat hij zo tegen ’t voorjaar opzag, en dat het moeilijk was geen kinderen te hebben, want dat dan met de dood alles afgelopen was, en zo meer. M’n eigen stemming was ook in mineur.
Toen we elkaar weer zagen hebben we gezegd: we zaten vrijdag allebei wel behoorlijk diep in de put! De volgende dag wachtten hij en zijn vrouw ons op aan het station in Amersfoort. We hebben in hun huis gegeten. Hij was toen goed in zijn doen en vertelde, dat in die nacht enkele jongens opgebeld hadden om hem te zeggen hoezeer ze gegrepen waren door zijn werk. Het had hem getroffen en hij was er blij mee. Ook andere jonge mensen hadden in die dagen blijk van waardering en bewondering gegeven. Ik zei hem, dat zijn leven dan toch niet helemaal onvruchtbaar geweest was, en dat deze jongens toch ook zo’n beetje zijn zonen waren. Hij wilde ’t wel toegeven, maar ging er niet volledig mee akkoord. Het waren immers zijn eigen kinderen niet! In de avond zijn we naar Doorn gereden. Alles was toen als altijd. Hij praatte opgewekt met mijn vader over zijn eigen vader, die 86 is, en zei, dat zijn grootvader in de 90 geworden was. Ik zat hem aan te kijken en dacht: Je kunt ook best 90 worden, je maakt een betere kans dan ik!
’s Maandagsmiddags haalde hij me weer op. Hij was erg onder de indruk van de treinramp bij Woerden (Harmelen) en tegelijk bezorgd voor mijn welzijn. Hij vond dat mijn rust veel te kort was geweest en wilde, dat ik nog bleef. Hij wilde zelf naar Oene bellen, om te zeggen, dat ik niet kwam. De catechisanten konden beter een avond vrijaf hebben, dan dat ik ze van Mozes en Aäron vertelde, meende hij. Hij wilde met me op reis gaan, de grenzen over. Hij wilde, dat ik beter zou worden!
Zie! dat was Gerrit Achterberg voor mij. Hij was een vriend voor me meer dan ik voor hem. Anderen zullen over hem schrijven. Alle kranten zullen over hem schrijven. Ze zullen zeggen, dat hij een van onze grootste dichters was, misschien de allergrootste, misschien de grootste van Europa. En ik geloof het! Ook voor mij was hij dé dichter. Maar ook, en meer nog, de vriend. Die mij vaak heeft afgestraft als geen ander. Maar mij nochtans droeg. Die altijd weer kwam, en alles voor mij wilde doen, waarom heb ik nooit begrepen. Wij hebben in Amersfoort elkaar voor het laatst gezien.
Toen ik hem weerzag was hij dood, weggerukt op ’t ogenblik, dat hij op ’t hoogtepunt van zijn leven stond. Altijd is dat leven moeilijk geweest, vanaf zijn jeugd. Eigenlijk was het alleen maar nood. Nood om wat hij wilde en niet kon. Zo was ’t in zijn jonge jaren. En zo was ’t in zijn dichterschap, dat één schreeuw geweest is naar de volmaakte gemeenschap met wat voorgoed verloren is en hier nooit meer bereikt kan worden, naar herstel van wat onherroepelijk geschonden is door de schuld van ons leven. Want al was er wel de rust der vergeving, de nood bleef altijd en onveranderlijk en daarom de drang om door middel van het woord de grens te overgaan, die ons scheidt van het volmaakte. Daarin heeft hij mogen bereiken, wat de meesten niet is vergund, en daarin is hij, als dichter, groter geweest dan al de anderen. Maar de nood zelf is er niet minder door geworden.
En toch was in de laatste jaren een verandering duidelijk waarneembaar. De ergste spanningen waren doorbroken. De zwaarste stormen uitgewoed. Er was een veel groter rust gekomen, en die was in alles op te merken. Hij was zoveel kalmer, eenvoudiger, vriendelijker. Hij kon zelfs praten over zijn verzen, wat hij tevoren nooit wilde. Hij zei ze voor mij op, als er een gereed of bijna gereed was. Hij vroeg mij om raad: Wat denk je van die regel en kan ik ’t zo wel zeggen? Er was ook de toenemende waardering voor zijn werk, dat hem toch wel vreugde en voldoening schonk. Ik vergeet niet het gesprek, dat wij hadden, vorig jaar Kerstmis, nadat de prijs van de stad Den Haag hem was toegekend. Ik was er blij mee om zijnentwil en dacht aan het woord van de dichter van Psalm 84:,,Hij zal genade en ere geven”, en hoe nu genade onze ere is en onze ere genade. Hij ging er zo hartelijk mee akkoord. Nooit heb ik mij nader tot hem gevoeld dan toen. - Zo waren deze laatste jaren goed voor hem en zijn vrouw allebei. Ze woonden ook zo mooi in ’t huis en de omgeving die zo geheel bij hen pasten, alles even gaaf en harmonisch. Zodat het niet beter kon.
En nu is het voorbij, op het alleronverwachtste. De dood heeft voltooid wat hij in zijn leven geweest is. En pas door zijn dood heen heb ik zijn ware grootheid gezien. Zoals hij lag in zijn kist, was hij een vorst onder de mensen. Nimmer tevoren heb ik hem zó gezien. Ook nooit zo begrepen wat hij in mijn leven betekende. Dat hij altijd en altijd weer bij me kwam, steeds weer terugkeerde, ook als ’t soms moeilijk tussen ons geweest was om wat we in elkaar niet begrijpen konden en toch wilden dragen. Het is me nog of de deur weer moet opengaan en hij weer binnen zal komen, zoals talloze malen, terwijl ik toch weet, dat het nooit meer gebeuren zal.
Vandaag hebben wij hem begraven. Het was een waardige begrafenis. Maar het was het einde van zijn aardse bestaan. Nog maar enkele maanden is het geleden, dat wij samen het graf van de Mérode hebben opgezocht op het kerkhof van Eerbeek, en struikjes uit de grond groeven om ze op dat graf over te planten. Nu hebben wij gestaan aan zijn eigen graf met zoveel vrienden, die zoveel in zijn leven betekenden en voor wie hij zoveel betekend heeft.
Zijn vrouw blijft achter, en zij is alles voor hem geweest en hij voor haar. Altijd waren ze samen, steeds nauwer verbonden, door heel dit leven heen. Zij heeft hem kunnen opvangen. Niemand heeft het kunnen doen als zij. Waarom ik dit alles hier schrijf, in een kerkbode en onder de gemeenteberichten van Oene? Omdat Oene ook voor hen een deel van hun leven was. Ze hebben van Oene gehouden, van dit huis en van deze tuin, van de studeerkamer, waarvan hij eens zei, op de manier zoals hij dat kon:,,Hier hangt een oude stilte”; van de logeerkamer, waar soms na dagen van kwelling een versregel onverwacht werd geboren. Maar ze hielden ook van de mensen van het dorp en leefden in alles met ons mee, in vreugde en rouw. Ze hebben de zilveren bruiloft meegevierd van Hendrikus en Jennegien op de deel van de hofstee, en hoe vaak hebben ze later opgehaald hoe heerlijk we er gegeten hebben. Ze waren aan Oene gebonden geraakt en Oene toch ook aan hen. Ze waren voor Oene niet Mijnheer en Mevrouw Achterberg, maar Gerrit en Cathrien. Dat wilden ze ook zijn. Maar vooral schrijf ik dit hier om wat Gerrit ook voor mijn werk geweest is. Hij reed mij naar zieken en naar de ziekenhuizen. Altijd stond hij klaar, en nooit was hem iets te veel. Hij drong erop aan dat wij gaan zouden ook als ik geen kracht en geen moed meer had. Geduldig wachtte hij tot ik klaar was, al duurde ’t nog zo lang. En nog op een andere manier had ik veel aan hem te danken, al heeft hij dit nooit geweten. Hoeveel malen heb ik regels uit zijn verzen in mijn preken ingehaald; zo vaak dat ik ze soms in de gemeente heb horen nazeggen, door mensen die nooit een dichtbundel in handen krijgen. Mijzelf hebben ze gegrepen op een zeer bijzondere wijze, en mij telkens weer steun en kracht gegeven, waar ze spreken van genade en vergiffenis, tegenover schuld en schande. En het is daarin waarschijnlijk, dat zijn leven en werk voor mij en voor anderen hun grootste en meest blijvende waarde behouden zullen, voor hen namelijk wier leven evenzeer gebroken is als het zijne was, en die daarin verlossing van node hebben. En de troost der vergeving:,,Voor dieven, hoeren, honden, moordenaars altemaal, en mijzelven in ’t bijzonder”. enz.