Ik kan niet anders...
Ik kan niet anders dan ijzelf belijden,
Wanneer ik spreek, spreek ik mijzelve uit,
Dan zoek ik soms, zoo heimlijk mijn verblijden
En smart te zingen, dat de oningewijden
Niets hooren dan een lieflijk geluid...
Ik kan niet anders dan mijzelf belijden,
Ik spreek mijzelf in al mijn liederen uit.
Ik zou wel graag van andre dingen spreken,
Maar, wat ik schep, het is mijn eigen beeld,
En, tracht ik me ook al spelend te versteken
In vreemd gewaad - in lach, in taal, in teeken
Verraadt zich, wat ik heimlijk had verheeld...
Ik kan alleen maar van mijzelve spreken,
Al wat ik schep, het is mijn eigen beeld.
Ik kan niet anders dan mijzelf verkonden,
Ik vind mijzelve altijd en overal;
In elk mysterie, dat ik wil doorgronden, -
Ook in mijn God - heb ik mijzelf gevonden,
Wie, die mij van mijzelf verlossen zal? ...
Ik kan niet anders dan mijzelf verkonden,
Ik vind mijzelve steeds en overal.
Maart
’t Is pas Maart, de winterweiden
Dragen nog een waasje wit
En de zwarte akkers beiden
’t Zaad nog naakt en omgespit.
Maar de musschen in de boomen
Piepen al met luid misbaar
En de fijne katjes komen
Reeds aan wilg en hazelaar.
’t Is al Maart, de dagen lengen
En de zon begint alvast,
Op de wei wat kleur te brengen
Met een lichte schilderkwast.
Nog een mand en allerwegen
Kiemt het veld en kleurt de wei;
Nog een maand of twee gezwegen,
Dan is ’t bloeimaand, dan is ’t Mei!
Thuiskomst
Mijn land is het jonge, het blijde,
Het lentekleurige land,
Het land van de frisse weiden
Met rustige waterkant.
Foto ANP
Ik heb in vreemde streken
Aan diepblauwe meren gestaan,
Aan heldere schuimende beken
Die rusteloos voorwaarts gaan.
Mijn land is het land, waar het water,
Ondoorzichtig en kleurloos en stil,
De schoonheid der aarde begrijpen,
En wedergeven wil.
Mijn land is het tedergetinte,
Het schaduwrijke land,
Het land van de grijze wolken
Met lichtend witte rand.
Der zilverige, zachtblauwe lichten,
Zoo blij als het leeuwrikenlied,
En tevens zoo stil geheimzinnig
Met het wazige lichte verschiet.
Het land van de frisgroene weiden,
Helder en zonnig en licht
Waarover de schaduwen glijden,
Gelijk op een vrolijk gezicht.
Soms weemoedswolkjes drijven,
Die vluchtig en onbewust,
De stille weemoed verraden,
Die in het harte rust.
O land, met uw lachjes en tranen
Mijn teder gevoelvol land,
Ik voel me aan uw zonnige weiden
En zilveren neevlen verwant.
Ik voel mij zoo juichend weemoedig,
Gelijk uw zonneschijn.
Ik ben o mijn Nederland! blijde,
Zóó blijde weer thuis te zijn.
Bede
Verhoor mij niet als mijn gebed in strijd
met Uwen wil is, Vader, uit genade.
Verhoor mij niet, opdat ik niet het kwade
Afdwingen zou in mijn onwetendheid.
Wij arme menschen gaan vergeefs te rade
Met eigen oordeel, Vader, ik belijd
Mijn blinde blindheid. Uit barmhartigheid
Verhoor mij niet in toorn, mijn ziel tot schade.
Mijn hart is moe van ’t wenschen en gekrenkt
Door uitgestelde hoop en angstig wachten
En schreit en roept of Gij verhoring schenkt.
Maar, ach, ik val U lastig met mijn klachten,
U, God, die nooit zich iets ontwringen liet,
Verhoor mij niet, mijn God, verhoor mij niet.
Zielekreet
Ik ween in donk’ren nacht en eenzaamheid.
Hoor hoe mijn ziel, alleen, in ’t donker schreit.
Ze schreit gelijk een kindeke van dorst
Schreit naar de weelde van de moederborst,
Als Babels Joden, uit Jeruzalem
Verdreven, naar hun heerlijk Heiligdom,
Gelijk een bruidje naar haar bruidegom:
Zóó weent mijn stem.
Ik schrei naar U, o Heer, die verre zijt,
Gelijk een schaapje naar den herder schreit,
Gelijk een kind, dat honger heeft, naar brood,
Gelijk een levensmoede naar den dood,
een afgejaagde hinde naar de bron,
Gelijk een kwijnend plantje naar de zon
Als Rachel weenende te Bethlehem:
Zóó weent mijn stem.
Afscheid
Eén oogenblik van het voorbije leven
Als voor ’t bewogen spiegelvlak te staan
Van rimplend water, dat met stadig beven,
Het beeld, eer het tot stand komt, doet vergaan,
Den vorm te zien, die in het water drijft,
Onzuiver zoo van kleuren als contouren,
Die, vluchtig bij het allerlichtst beroeren,
Geen wezen heeft, dat in zichzelf beklijft...
En heen te gaan - en niets dat achterblijft
Dan dingen, die wij meenden te bezitten,
En niet ons eigen waren, die als klitten
Nog hechten in de plooien van ons kleed,
Maar die wij van ons doen, zooals we leed
En bitterheid en zorgen van ons deden,
Als niet van ons, als dingen van ’t verleden...
Een oogwenk voor het vlottend watervlak te staan
En naar ’t verwarde spiegelbeeld te staren,
Dat nog de trekken draagt, die de onze waren,
En stil en eenzaam heen te gaan.
Rozenboompje
Als de zon des avonds daalt
Staat mijn rozenboom vol rozen,
Nog in ’t avondlicht te blozen
Dat zijn kruintje overstraalt.
Foto ANP
’t Boompje bloost en bloeit en blinkt
In het midden van mijn gaarde,
Waar rondom de duisterende aarde
Reeds in schemering verzinkt.
’s Avonds in mijn rozenhof
Blijft het avondlicht gevangen
In de duizend roosjes hangen,
Roodend roos en rozelof.
Als November is gekomen
Rondeel
Als November is gekomen
En de regentijd breekt aan,
Als de boomen in de laan,
- Ach, de bladerlooze boomen! -
Om de glorie, hun ontnomen,
In den mist te schreien staan,
Als November is gekomen,
En de takken staan op traan
Foto ANP
Op den vochten grond doen stroomen,
Waar de bladerkens vergaan
Na hun goude’ Oktoberdroomen
En hun korten vrijheidswaan -
Als November is gekomen ...
Rots der eeuwen
Vaste Rots van mijn behoud,
Als de zonde mij benauwt,
Laat mij steunen op uw trouw,
Laat mij rusten in uw schauw,
Waar het bloed, door u gestort,
Mij de bron des levens wordt.
Jezus, niet mijn eigen kracht,
Niet het werk, door mij volbracht,
Niet het offer, dat ik breng,
Niet de tranen, die ik pleng,
Schoon ik gansche nachten ween,
Kunnen redden, Gij alleen.
Zie, ik breng voor mijn behoud,
U geen wierook, myrrhe of goud,
Ledig kom ik, arm en naakt,
Tot den God, die zalig maakt,
Die de zielen kleedt en voedt,
Die ze troost en leven doet.
Eenmaal als de stonde slaat,
Dat mijn lichaam sterven gaat,
Als mij ziel uit de aardsche woon,
Opstijgt tot des Rechters troon,
Rots der eeuwen, in uw schoot,
Berg mijn ziele voor den dood.
Nachtelijke overval
Ik had op den bodem mijns harten
Een graf voor mijn liefde gemaakt.
Ik had voor mijn dwaze gedachten
Het graf van mij doode bewaakt.
O droom, dien ik heden droomde,
Wat hebt gij mij nu` gedaan?
Gij liet de gedachten binnen,
Die nooit mochten binnengaan!
Gedachten, o valsche gedachten!
Toen zijt gij verraderlijk zacht
In ’t duister naar binnen geslopen,
Gelijk een dief in den nacht!
Ik sliep; en toen ik ontwaakte,
Hoe breng ik mijn hart weer tot rust!
Toen hadden die stoute gedachten
Mijn liefde wakker gekust.
Vóór den regen
Ik zat in ’t hooge gras;
Het was een warme zomerdag,
En uit de donkre schaduw zag
Ik naar den lichten plas.
En onbeschut voor ’t zonnevuur
Lag ’t slaperige land
Te domlen in het middaguur,
Door moeheid overmand.
Het was zóó stil, zóó stil....
De vogels droomden op hun tak,
Het windje sliep op ’t watervlak,
En rustte koel en stil.
Een korte, blijde rimpeling
Sprak van de zaligheid,
Waarmee het meer het koeltje omving,
Stil aan zijn borst gevlijd.
De bloempjes knikten loom
En slaperig elkander toe,
De blaadjes hingen slap en moe
Te dutten aan den boom.
Ik zat te wachten en het was
Me als wist ik, wat er kwam.
Alsof ik, luistrend, in het gras
Een stillen tred vernam.
Een ruischen, vreemd en zacht,
Heeft mijn onrustig hart vervuld
Met bang, verlangend ongeduld,
Naar ’t geen de stilte bracht.
Heimwee
Ik voel mij als een kindje,
Dat ’s zomers buiten logeert,
En alles heeft, wat haar hartje,
Haar kinderhart begeert.
De lieve, rijke gastvrouw
Geeft uit haar overvloed,
Het kindje daaglijks bloemen
En vruchten, rijp en zoet.
Ze geeft haar kostbaar speelgoed,
Daar speelt het kindje mee,
Vertelt haar mooie sprookjes
Van reus en toverfee.
Zoo weet mijn gastvrouw, het Leven,
Die rijke, milde vrouw,
Steeds nieuwe vreugd te bedenken,
Opdat ik genieten zou.
Maar ondanks al die liefde
Verheugt zich ’t kindje niet,
Men hoort haar ’s avonds snikken
Met bitter, bang verdriet.
Vergeef haar, vriendelijk Leven,
Dat ze u niet beter dankt,
Maar hoe kan een kind genieten,
Wanneer het naar huis verlangt?
’k Vraag niet
’k Vraag niet, of mij de eindelooze vreugde wacht
Van een volmaakten dag,
Maar, of ik eenmaal in den stillen nacht
Voor eeuwig slapen mag.
Mijn lusteloosheid
Schijnt bewusteloosheid,
Genoeg genot;
En eeuwig leven schijnt mij eeuw’ge rusteloosheid....
Leer Gij ’t mij beter, God!
Pelgrimsreize
Prinses van hoge geboorte,
Stond ik voor de poorten,
Verlangende binnen te gaan;
Ik droeg een kroon op de haren,
Ik had een slepend, zware
Purperen mantel aan.
Ik wist niet, tot wie mij te wenden,
Ik was een onbekende
In het vreemde land;
Ik smeekte: `Laat mij binnen!
Laat mij als dienstmaagd binnen!’
En klopte met bevende hand.
`Ik kom met lege handen,
Ik breng geen offerranden
Van myrrhe of wierook of goud,
Ik ben een vermoeide, belaste,
Dus heb ik op de vaste
Beloften uws Konings vertrouwd.’
`Leg af dan uw purperen kleren,
Hier geldt geen macht, geen ere,
Geen rijkdom, geen aardsche scijn.
De mensen, die hier wonen,
Dragen geen gouden kronen,
Geen purper, geen hermelijn.’
Graag wil ik mijn schatten geven,’
Sprak ik en glimlachte even
En bloosde, toen ik het zei;
Ik had porphyrogenneta
Die koningskleding vergeten,
Ze scheen mij een deel van mij.
Sinds loop ik arm, verlaten,
Klein meisje door de straten.
Wie vraagt, of ik kom, of ik ga?
Ik ben hier van allen de minste,
Ik leef niet van eigen verdienste,
Ik leef van mijn Konings gena.
Maar deze gena maakt mij rijker
Dan kronen of koninkrijken,
Ze maakt mij, onreine, rein,
Mij, geringe, van hoger geboorte,
Dan buiten deze poorten
Vorsten en koniningen zijn.
Sonnetten
II
Nu weet ik wat het allerdroevigst is.
’t Is niet de dood of scheiding, niet het kwaad,
Dat anderen ons aandoen, of ’t gemis
Aan aardsche liefde, niet, dat ons verlaat
En jeugd èn schoonheid, eer genoten is
Het zoet van ’t leven, niet de dwaze daad
Die men beweent in rouw en droefenis;
’t Is: als men leeft voor iets, dat niet bestaat
En nimmer heeft bestaan, en als men ’t weet
En toch dien schoonen droom niet sterven laat,
Omdat men voelt, dat alles, wat bestaat,
Niets, niets betekent, vergeleken bij
Dien éénen grootschen droom. O, dat is leed,
Waaraan ’k niet denken durf. God helpe mij!
Sonnetten
V
Zijn mijne wegen, Heer, niet Uwe wegen,
En mijn gedachten Uw gedachten niet,
Vernietig dan mijn hoop en houdt mij tegen,
Opdat het kwade niet door mij geschiedt.
Slechts zelden heb ik wat ik vroeg, verkregen,
Maar dwaling vrees ik meerder dan verdriet,
En met een glimlach heb ik stilgezwegen,
Als Gij mijn wenschen onbevredigd liet.
Glimlachend zàl ik zwijgen, met gerust
Vertrouwen op Uw hooger, wijzer oordeel.
Gij weet, of ik bewogen word door lust
Naar lof, door ijdelheid of zucht naar voordeel -
Maar dood dan ook mijn wenschen, want het kwaad
Ligt in het willen meer dan in de daad.
Sonnetten
VI
Nu ligt mijn leven als een stille plas,
Een vlak, blauw water op een groote hei,
Dat rustig opziet uit een lijst van gras
En riet: een hemelspiegel klaar en blij.
Mijn willen en mijn wenschen stierf in mij,
En wat bevreesd, en wat onrustig was,
Ging met mijn laatste diepe smart voorbij,
Waarvan ik kalm en oud en wijs genas.
Mijn ziel ligt als het vlakke water stil,
Dat zelf niets zijn en niets bereiken wil,
Maar, wat het ziet, eenvoudig wedergeven.
Ook ik wil niets in eigen oogen zijn,
Maar als een hemelspiegel klaar en rein,
Den wil van God vervullen in mijn leven.
Het oude huis
Nu zou ik willen slapen in een stille,
Heel donkre kamer diep en droomeloos...
Hoe kan ik slapen in dit felle licht,
Terwijl mijn ziel, ook met de oogen dicht,
Het maanlicht voelt, dat buiten staat en wacht?
Hoe kan ik slapen in zoo klaar een nacht,
Terwijl mijn ziel verlangt naar duisternis?
Wie heeft dit oude huis zoo vreemd gebouwd,
Dat boven alle woonvertrekken zijn,
De slaapvertrekken in het onderhuis?
Laag zijn de vensters en de ramen slaan
Wijd open in den maanbeglansden nacht.
Waarom is niets gedaan tot veiligheid
Van wie dit huis bewonen? Waarom zijn
De vensters niet, als ’t kelderraam, getralied?
De dwaze bouwer! Zoo hij hier gestaan had
In zulk een nacht als dezen, bij het raam,
Van waar men, ’s nachts niet slapend, onbemerkt
Het slapend watertje bereiken kan,
Hij had het hoofd verborgen in de handen,
Hij had gebeden, vuriglijk gebeden,
Dat nooit een moede, nooit een slapelooze,
Die wonderbare vreugde aanschouwen mocht.
Met hun pooten in de vaart...
Met hun pooten in de vaart
Staan de koeien
en ze loeien
En ze zwaaien met hun staart
En ze slurpen met hun mond.
Foto ANP
En de varkens, hoe ze wroeten
met hun snoeten
In den vuilen moddergrond.
En de eendjes zwemmen in het water
- Falderalderiere! -
Wat gekwek en wat gesnater,
Het zijn zulke drukke dieren!
En de randen
van de landen
Zijn van boterbloemen geel.
Ach, ik zou zo tusschenbei’en
Om die bloemen kunnen schreien:
Het zijn er zo heel, heel veel.
Sneeuwval
Al
Dalen de vlokken
Dalen de luchtige vlokken en lokken
Mijn ziel met geruischlooze vreugde in stillen, onhoorbaren val.
Dicht
Sneeuwt aan den hemel,
Sneeuwt aan den loodgrauwen hemel gewemel
Van volle, van koelblijde blankheid in feestelijk, zachtgedempt licht.
Traag
Reikt mijn begeeren,
Reikt mijn afgunstig begeeren, te keeren
In tot de sneeuwkoele, diepe, volkomene ruste omlaag.
Gelijk een kind aan moeders schoot
Gelijk een kind aan moeders schoot, dat wel
Haar zonde voelt en wel haar schuld berouwt,
Oproerig soms het hoofd gebogen houdt
In koppig zwijgen, tot het strafbevel
Der moeder klinkt, dan heft het kindje snel
De oogen op, dan spreekt het kalm en stout:
”Dat wou ik juist”, opdat de straf beschouwd
Mocht worden als een zelf gekozen spel ...
Zoo stond mijn ziel in tijd van tegenspoed
Voor God, maar heeft het trotsche hoofd geheven,
En hoog en rustig gaande door het leven,
Tot God gesproken: ”Vader, het is goed” ...
Vergeef mij, o mijn ziel, indien ik even
Om zooveel dwazen trots glimlachen moet.
Lente
Ik loop alleen, de lucht is zoel,
De hemel wazig blauw;
Daar is in mij een week gevoel
Van schuld, een vaag berouw.
Dat doet de lauwe voorjaarswind,
Die langs mijn wangen glijdt,
Zoo zacht, als troostte hij een kind,
Dat zich heeft moe geschreid.
Dat doet de zon, die al de ellend,
Die, ach, van al wat leeft,
De dwaasheid en de zonde kent, -
En met een lach vergeeft.
Zoo vriendlijk ligt op veld en wei
Alom Gods licht gestort....
Daar moet iets wezen, diep in mij,
Dat mij vergeven wordt.
Avondstemming
Het is stil: de blaadjes van den popel trillen slechts
even;
nauw merkbaar beweegt de bonte eschdoorn, be-
weegt de bruine beuk zijn takken op en neer,
Uit de verte klinkt het schreiend blaten van een
geitje, - ik weet niet, waarom het schreit.
Trouwens, ik wil mij ook niet bedroeven over leed,
dat ik niet verhelpen, niet lenigen kan.
Ook een koe loeit met klagend, langgerekt geloei....
Misschien klinkt het alleen maar zoo klagend,
misschien is het juist wel prettig, zoo droevig te
staan loeien in het avondlicht, met een stem, die
de stilte ver door de ruimte draagt.
Ik glimlach.
Er is zooveel vreugde op aarde - ook waar men
die het minst vermoeden zou.
Maar er is ook veel verdriet.
Als er een beetje blijdschap was en een beetje
droefheid, ik zou mij verblijden met de blijden en
weenen met de treurenden.
Maar het lijden is zoo groot, zoo verbijsterend;
nog opzichtiger nu, nog schrijnender misschien dan
anders,
Maar het is er altijd, altijd!
Ik zie omhoog en glimlach.
Zou ik mij bekommeren om leed, dat ik niet ver-
helpen, niet afwenden kan? - dat God in Zijn
hand heeft?
Als eenmaal het lijden komt, ook over mij,
zoo moge ik gereed zijn, het te aanvaarden.
Zoo moge ik de kracht hebben, het te dragen,
lichtelijk te dragen,
met den glimlach, waarmede ik het lijden van
anderen draag.
Sinds ik het weet...
Sinds ik het weet - ik weet het wel, ofschoon
Nog onder ons angstvallig wordt ontweken,
Het booze woord te noemen, dat bij ’t spreken
Lacht ruw of wat onzuiver klinkt van toon, -
Sinds ik het weet, werd mij de overvloed,
De schoonheid en de zoetheid aller dingen,
Die mij alom omgeuren en omringen,
Nog wèl zoo liefelijk en wèl zoo zoet,
Sinds ik het weet, schijnt mij de atmosfeer
Doorwasemd en doorgeurd van zoele togen,
Het is of ieder zintuig en vermogen
Nog fijner werd en scherper dan weleer,
Sinds ik het weet, treed ik, wien ik ontmoet,
Den vreemden en den vrienden op mijn wegen,
Ontroerder en vertrouwelijker tegen,
En ’k groet ze met een vriendelijker groet,
Sinds ik het weet, is God mij meer nabij
En vaak, in d’ernst van ’t aardsche spel verloren,
Zoo ernstig en zoo diep als ooit te voren,
Gevoel ik plots Gods glimlach over mij.
Bedroefd
Leg zachtjes de hand op mijn voorhoofd
Bedarend, stil en koel,
En druk haar tegen mijn slapen,
Waar ik de pijn gevoel.
Uw groote, witte handen
Bezitten wonderkracht
Leg daarom Uw hand op mijn voorhoofd
En druk mijn slapen zacht.
Blijf zwijgend bij mij zitten,
Stil zonder woord of vraag.
Ik ben niet ongelukkig,
Ik heb maar wat hoofdpijn vandaag.
Ik wilde zoo gaarne slapen,
Maar heb het vergeefs beproefd.
Leg zwijgend Uw hand op mijn voorhoofd,
Ik ben alleen wat bedroefd.
Eoolsche harp
Dank dat ik mocht spreken,
Eer het groote zwijgen komt,
Eer mijn stem zal breken
En mijn woord verstomt.
Als de hand zal zinken,
Die het speeltuig heeft gevoerd,
Zal de harp nog klinken
Door den wind beroerd?
Zal haar klank bewaren
Van mijn ziel het kranke beeld?
Of Hem openbaren,
Hem wiens stem de snaren
Aanroert en bespeelt?
Vogels
Daar is een fijn gekwetter in de lucht
Van vele vogelkelen,
Mij blijft dit lichte vogelengerucht
Alwaar ik ga, omspelen.
Het is het tjilpend lief geluid,
Het fijn gepiep van musschen,
’t Is nu en dan met ver gefluit
Een merelstem daartusschen.
Het is het zacht en blij gekweel
Van meezen en van vinken,
Die even soms uit vrijer keel
Een voller slag doen klinken.
Ze zeggen, dat het zomeren zal,
Reeds zwellen alle knoppen,
De elzekatjes bengelen al
Naast de oude elzeproppen.
Moritura te salutat
Dit zijn Uwe wegen,
Ook de mijne? ’k weet het niet, mijn God,
Al mijn wenschen en begeerten zwegen.
Toen Gij tot mij spraakt, ik sprak niet tegen,
Ik aanvaardde Uw gebod.
Of mijn hart dit wilde?
’k Heb niet naar het schreien van mijn hart gevraagd.
Toen Uw glimlach mijne ziel doortrilde
En mijn glimlach gloren deed, verstilde
’t Al in mij, dat schreit of klaagt.
Dit zijn Uw gedachten,
Ave, Heer, U groet die sterven gaat.
Dat het ja van hare stille nachten
En het amen harer dagen door geen klachte
Worde ontheiligd en geschaad.
De dood als verlosser
Kom nu met uw donker, diep erbarmen,
Eindelijke Dood.
Laat dit pijnlijk lichaam in uw armen
Rusten als het kind op moeders schoot.
Laat mij veilig door de schaduw uwer groote
Vleugelen gedekt
Slapen gaan, het moede oog gesloten
En het lichaam pijnloos uitgestrekt.
Annunciatie
Ik hoorde uw voetstap naadren op het pad,
Ik wachtte, en zag u na een korte pooze.
- Hoe geurden ’t dennenboschje en de rozen! -
Toen gij mijn open woning binnentradt.
Gij waart dien avond, toen gij tot mij kwaamt,
O Dood, niet overmoedig, niet vermetel,
En toen gij plaats naamt in mijn zachten zetel,
Gelijk een knaap zoo schuchter en beschaamd.
”Ik kom misschien wat laat en ongelegen?
Maar God heeft mij gezonden met een last.”
Ik sprak: ”Wie tot mij komt van Zijnetwege
Is mij ten allen tijde een lieve gast.”
Ik bood u spijze, ik dronk met u den wijn.
Toen spraakt gij vragend, en uw oogen zagen
De mijne niet, naar de uwe opgeslagen,
Maar staarden peinzend in den avondschijn:
”Ik weet, dat ge u een woning hebt gebouwd,
Die gij zoo juist van plan waart te betrekken?
Dat gij de taak, door God u toevertrouwd
Ten laatste aan uzelve zoudt ontdekken,
Als gij uw eigen leven leven zoudt?” ...
Maar met een glimlach sprak ik snel en stil:
”Kwaamt gij, o Dood, mij van mijn plannen spreken?
Spreek en verkondig mij des Meesters wil.”
Toen stondt gij op, toen gaaft gij mij het teeken,
Waarmede gij de uwen wijdt, o Dood. -
Ik deed u even later uitgeleide,
Ik zag u duister in het avondrood
Verdwijnen in de duisternis der heide.
En keerde huiswaarts langs het kiezelpad,
Ik sprak niet ”goede Dood”, ik sprak niet ”booze”,
En ’k had het leven nooit zoo lief gehad.
Moeder
Moeder naar wier liefde mijn verlangen
Sinds mijn kinderjaren heeft geschreid,
Ach, hoe zult gij mij zoo straks ontvangen
Na den langen scheidingstijd?
Zult gij me aanstonds als uw kind begroeten,
Als ’k ontwaken zal uit mijnen dood?
Zal ik nederknielen mogen voor Uw voeten
Met mijn hoofd in uwen schoot……
Maar wat dan? Wat zult gij tot mij zeggen,
Bij het ver gegons van de engelenschaar,
Als ge uw jonge, blanke hand zult leggen
Op dit oude grijze haar?
De avond is gekomen
Het licht werd weggenomen,
Dat over de aarde lag.
Reeds duisteren de boomen -
De avond is gekomen,
En ’t was nog klare dag!
De zon had hare stralen
Den rijpen zomernoen
Rechtstandig neer doen dalen,
Met oogsten en binnenhalen
Had ik nog veel te doen.
Toen is mijn zon gezonken
Voor goed en onverwacht,
De bleeke sterren dronken
Het hemellicht en blonken
En bloeiden in den nacht.
Ik zag het vreemd gebeuren,
De handen in de schoot,
En even moest ik treuren,
Om ’t sterven en verkleuren
Van ’t gloeiend avondrood.
Maar, dacht ik, God zal zorgen
Voor ’t geen te velde staat,
Wat mòet, dat wòrdt geborgen,
Zoo niet vandaag, dan morgen,
Toen heb ik mij tevreden
Tot rusten neergevleid.
Wat nood, zoo hier beneden
Mijn handen ’t werk niet deden?
Wat scha voor de eeuwigheid?