Yord
Yord
Yord Literatuur
Boekverslag maken? Informatie nodig voor je literatuurdossier? Yord biedt alles wat je wil weten over literatuur. Talloze recensies, informatie over dichters, schrijvers, poëzie en proza. Zoek op auteur of in een van de dossiers.
 
 
 
Zoeken op auteur
 
Dossiers
 
 
 
arrowYord literatuur
Literair lexicon

Literaire teksten

Links

Zoeken
Literatuur inzicht
 

Gedichten van Guido Gezelle

Een witte spree
ligt overal
gespreid op ’s werelds akker;
geen mensche en is,
men zeggen zou,
geen levend herte wakker.

Het vogelvolk,
verlegen en
verlaten, in de takken
des perebooms
te piepen hangt,
daar niets en is te pakken!

’t Is even stille
en stom, alhier
aldaar; en, ondertusschen,
en hoore ik maar
het kreunen meer,
en ’t kriepen, van de musschen

o Heer, Gij mint in ons alleen

o Heer, Gij mint in ons alleen
uw eigenzelvig wezen,
dat, duizendvoudig afgeprent,
staat overal te lezen.

En wij, in al dat minlijk is,
zijn schuldig U te minnen,
die aller liefde onendiglijk
het eind zijt en ’t beginnen.

Gij mint in ons U zelven, want
wat zijn wij, al te zamen,
als ’t geen dat Gij ons wildet, toen
uit uwer hand wij kwamen?

Een beeld, hoe verre uw’ heerlijkheid,
hoe eindloos verre, ontwijkend,
een beeld toch uwer godlijkheid,
en U, o God, gelijkend!

Geen vlekke en was, geen vlies op ons;
gij wildet ’t ... en wij porden
ons tegen uwen wille, en zijn
bevlekt, eilaas, geworden!

Ge ’n mint in ons geen’ vlekke, o Heer;
maar, willende ons genezen,
hervindt Ge in ons, hermint Ge in ons
uw eigenzelvig wezen!

En wij, in al dat minlijk is
wij zullen U beminnen
en hebben, God, in U alleen
ons einde en ons beginnen!

Van den ouden boom

Met uitgestroopten arm,
ten halven afgeknuist,
wie staat er daar, en steekt
eene onbestaande vuist
ten hemel? Is ’t een reus
in beelde? Neen ’t, ’t en is
geen menschenbouw, ’t is eer
een’ wangedaantenis;
een steenen berggedrocht,
dat, staande fel en fier,
de scherpe houwen torst
van ’t vonkend hemelvier.

Doch neen, ’t en is geen berg,
geen wangedrocht, voorwaar;
’t zijn takken stijf en stomp,
’t is schorse, die ’k ontwaar;
die, dikke en diepgegroefd,
geborsten en gescheurd,
van uit den ouden grond
heure oude bonken beurt;
’t zijn spanders overal,
’t zijn spillen, die ’k aanschouw,
en loof, dat kroont alom
een steenoud boomgebouw.

De Winter heeft erop
zijn boos gebijt vermoord;
het Water heeft het merg
in ’t herte eruit geboord;
de Bliksem spookte erom,
en kraakte, met geweld,
er halve boomen uit,
en takken ongeteld;
de Tijd onteerde laf
en langzaam al zijn lijf,
en nog en roert hij niet:
hij staat daar, rotsestijf.

En ieder jaar dat loopt
hergroent hij nog, en laat,
wanneer de lente lacht,
zijn spaarzaam loofgewaad
omschaduwen het stuk
hoge uitgepuilden grond,
daar, als hij jonger was,
zijn’ geile wortel stond.
Eilaas, niet langer meer
en kan hij, moegeleefd,
de wonden duiken, die
men hem geslagen heeft!

Hij staat daar, oud en strem,
in ’t wilde windgegons,
gelijk te Roomen, van
groenuitgeslegen brons,
men beelden ziet: geen een
en weet hoe lang gestaan
zij hebben; geen hoe lang
de Tijd voorbij zal gaan
en groeten ze, ongedeerd.
- Ik groete u! God beware
u, Vlaamschen ouden ”tjok”,
nog honderd, duizend jaar!

Hoe schoon de morgendauw

Hoe schoon de morgendauw,
hoe schoon de versche blommen,
hoe schoon de zonnestraal,
die door dien dreupel beeft;
hoe schoon moet ginder zijn
dat hier wij schoonheid nommen,
en dat maar eenen glim
van de Opperschoonheid heeft

Memento homo

”Memento homo”, houdt in uw
geheugen diep geschreven:
die leeft nu nog, eer ’t lange lijdt,
zult sterven, en niet leven.

Van stof zoo zijt ge, o mensch, gemaakt;
van stof, daar, voor uw’ voeten,
de wind meê speelt; en weêr in stof
verkeeren zult gij moeten.

o Mensch, gij die zoo hooge vliegt,
zoo leege zult gij dalen;
en, weêr gij wilt of niet en wilt,
eens Adams schuld betalen.

Wanneer zal de onverbidlijkheid
daar zijn, van ’t moeten stuipen;
van ’t moeten in den schoot, weêrom,
van ’s aardrijks molde kruipen?

Wanneer? ’t En weet geen een wanneer,
noch hoe, noch waar: ”Gij lieden
die leeft”, zegt God, ”zult sterven eens:
het moet en ’t zal geschieden.”

”Vas figuli” dat zijt ge, o mensch,
den eerden pot geslachtend:
bij val of stoot, op elken dag,
uw endelvers verwachtend.

Een vat, ja, heeft u God gemaakt,
maar niet zoo andere vaten,
die ijdel staan: een ijdel vat
en heeft u God gelaten.

Een’ geest heeft Hij u ingevoegd,
een kracht u aan doen kleven,
die thuisbehoort in ’t eeuwige, en
die ’t vat zal overleven.

Een’ geest, aan Hem alleen bestemd;
en, valt het vat in scherven,
die hemelwaards verrijzen zal,
om nimmermeer te sterven.

o Wierookvat, o broos gerief
des lichaams, daarin branden
gerooksels, die genietbaar zijn,
in ’s hemels lustwaranden!

o Schulpe, waar men later vindt
uw scherven, al versleten,
en zegt eilaas: ”de Geur is goed”,
of ”kwaad”: wie kan het weten?

Zoo dichtte ik, als Lagae mijn beeld
zorgvuldig evenaarde,
en poetste mij, onsterflijk, na...
in pottenbakkers aarde!

Oogentroost

Mijne oogen troost het boomgewaai,
dat groene is, te allen stonde;
maar liever zie ’k, als alle groen,
het groen, te platten gronde.

Den moederschoot nabij, en nog
maar eerst eruit gekropen,
den borsteling gelijkt het, die
zijn hert heeft zatgezopen.

Het spant, van louter levenslust,
het blijkt, in al zijn’ leden,
één maagdelijk vertoog van versche
en vaste groeizaamheden.

o Raaploof, dat, te winterwaard,
zoo mooi, zoo malsch van blâren,
den dooden stoppel groene dekt
de milde koorenaren!

o Bontgepinte klaverdriesch,
o moestuin, o de stalen
van ’t duistergroene silderloof,
wie weet u af te malen?

Wie al de wisselverwigheid,
wie ’t donkerende dalen,
wie ’t scherp- en scherper groene zijn
van ’t mos, mij af te malen!

o Koorenveld, dat ruwt alreê,
vol duizendduizend naalden,
die rood, en nu ten groene gaande,
uit uwen rugge straalden!

Hoe schoone is uwe uitwendigheid,
van langsten nagekeken,
als al die duizend naaldekens
vol diamanten steken!

o Gers, dat al zoo verre strekt
als ooit mijne oogen droegen,
ik weide in uwe oneindigheid,
met eindeloos genoegen!

De boomen staan, half uitgeleefd,
in kakelbonte reken,
te midden al dien bodempracht,
vol stervend goud gesteken.

De zonne zaait daar zoet geweld
van najaarlicht op neder,
en lachen doet ze, lieflijk, al
die landsche groenheid weder.

Die oogen hebt, en God aanziet
in ’t schoone, komt aanschouwen
hoe schoon de vloer, te najare, is
van Vlanderens landouwen!

Ego flos

Ik ben een blomme
en bloeie voor uwe oogen,
geweldig zonnelicht,
dat, eeuwig onontaard,
mij, nietig schepselken,
in ’t leven wilt gedoogen
en, na dit leven, mij
het eeuwig leven spaart.

Ik ben een blomme
en doe des morgens open,
des avonds toe mijn blad,
om beurtelings, nadien,
wanneer gij, zonne, zult,
heropgestaan, mij nopen,
te ontwaken nog eens of
mijn hoofd den slaap te biên.

Mijn leven is
uw licht: mijn doen, mijn derven,
mijn’hope, mijn geluk
mijn eenigste en mijn al;
wat kan ik, zonder u,
als eeuwig, eeuwig sterven;
wat heb ik, zonder u,
dat ik beminnen zal?

’k Ben ver van u,
ofschoon gij, zoete bronne
van al dat leven is
of immer leven doet,
mij naast van al genaakt
en zendt, o lieve zonne,
tot in mij diepste diep
uw aldoorgaanden gloed.

Haalt op, haalt af!...
ontbindt mijn aarsche boeien:
ontwortelt mij, ontdelft
mij...! Henen laat mij,... laat
daar ’t altijd zomer is
en zonnelicht mij spoeien
en daar gij, eeuwige, ééne,
alschoone blomme, staat.

Laat alles zijn
voorbij, gedaan, verleden,
dat afscheid tussen ons
en diepe kloven spant;
laat morgen, avond, al
dat heenmoet, henentreden,
laat uw oneindig licht
mij zien, in ’t Vaderland!

Dan zal ik voor...
o neen, niet voor uw oogen
maar naast u, nevens u,
maar in u bloeien zaan;
zoo gij mij, schepselken,
in ’t leven wilt gedoogen;
zoo in uw eeuwig licht
me gij laat binnengaan!