Yord
Yord
Yord Literatuur
Boekverslag maken? Informatie nodig voor je literatuurdossier? Yord biedt alles wat je wil weten over literatuur. Talloze recensies, informatie over dichters, schrijvers, poëzie en proza. Zoek op auteur of in een van de dossiers.
 
 
 
Zoeken op auteur
 
Dossiers
 
 
 
arrowYord literatuur
Literair lexicon

Literaire teksten

Links

Zoeken
Literatuur inzicht
 

Frederik van Eeden

Bloemlezing uit de Grassprietjes

Frederik van Eeden schreef onder het pseudoniem Cornelis Paradijs de bundel Grassprietjes. Lees hier een bloemlezing.

Voorrede
De heer Paradijs verzocht mij, als oud vriend zijns vaders, een klein woordje van aanbeveling aan deze zijne eerstelingen te laten voorafgaan. Ik voldoe gaarne aan ZEds. verzoek, daar ik altijd prijs heb gesteld op de verspreiding van goede poëzie met een flinken, degelijken inhoud onder alle rangen en standen der maatschappij.

Godsvrucht en menschenmin aan te kweeken ook in het hart van den minsten onzer medeschepselen is een taak, die nooit genoeg kan aangewakkerd worden, vooral als zij geschiedt door dat edele voertuig onzer verhevenste gedachten en gevoelens, de nog maar al te schaars beoefende dichtkunde. Want-waarom het ons te ontveinzen?-wij hebben, Gode zij de eer, vele voortreffelijke puikdichters in ons vaderland, waarom het buitenland ons benijdt, en die steeds de snaar gespannen hebben voor alles waarmeê de Heer ons in zijn ondoorgrondelijke genade gezegend heeft, als daar zijn: godsdienst, eigen haard, geboortegrond en het onvergetelijk Oranjehuis.

Ja, laten wij er in ootmoedigheid voor uitkomen, wij kunnen met rechtmatigen trots wijzen op een zangberg, waarbij menig veel geprezen terrein der fraaie letteren van ouden en nieuwen tijd in den afgrond zinkt. Nogmaals, ik herhaal, wij hebben dichters, maar... worden zij gelezen? Ik bedoel, zijn zij zoo doorgedrongen in merg en been onzer natie, dat b.v. de meesterwerken van den grijzen Beets ook in hart en mond onzer kleinen leven, en de goddelijke gezangen van onzen ten Kate zoowel den meest, als den minst ontwikkelden onzer landgenooten, den schamelen daglooner als den gezeten predikant in verrukking zetten?

Helaas! hoofdschuddend moet het antwoord luiden: ’Neen!’ Zij worden gekocht, misschien opengesneden, maar gelezen-nooit. Onze populaire poëzie is niet populair, en de reden ervan is even eenvoudig als treffend. De poëzie van ten Kate, Beets, Hasebroek, om van vele anderen niet te spreken, hoe voortreffelijk ook, is voor het volk te moeielijk en de prijs ervan te duur. Het volk houdt niet van groote boeken en lange gedichten: maar het wil een kort, hartig woordje, om het te steunen bij alle voorkomende moeielijkheden des levens, om het te stichten bij alle onschuldige geneuchten van zijn bestaan: het volk wil gevoêrd, niet gespijzigd worden, en de zakken van ons volk zijn, door Gods bestier, niet zoo ruim gevuld, dat het guldens zou kunnen uitgeven, waar het door noesten handenarbeid slechts stuivers verdient.

Zie, en daarom zou ik zoo graag wenschen dat dit boekje een plaats vond in de huiskamer ook van den nederigsten dienaar van onzen lieven Heere J.C., om er wat licht te verspreiden, als de wolken zich mochten samenpakken op het voorhoofd van den man en vader, om het zinkend hart der huisvrouw te bemoedigen, als zij in den uitersten nood slechts naar God, als haar toeverlaat, kan uitzien.

De prijs is daarom, in overleg met den uitgever, onder ieders bereik geplaatst, en de toon is, door des schrijvers bemoeiingen, zoo laag gesteld, dat hij onder ieders bevatting valt. Het is een geliefkoosde illusie van den heer Paradijs en mijn vurige wensch, dat hij zoodoende ons volk moge opvoeden en voorbereiden tot een beter begrip van de schatten onzer vaderlandsche letteren, die nu nog onontgonnen braakliggen op de zolders en in de kasten van onze H.H. uitgevers.

Cornelis Paradijs wil ons volk leeren lezen, en, al lezende, de zaden van deugd en godsvrucht rondstrooien, opdat zij eenmaal, in zijn voetspoor geoefend, zelve uit eigen beweging naar de werken grijpen, waarvan deze zwakke proeve slechts, als ik het zoo zeggen mag, het voorportaal moet zijn. Zijn huiselijke poëzie kan tot inleiding strekken voor de meer uitgebreide werken onzer hoofddichters, over hetzelfde onderwerp handelende, terwijl zijn lofdichten, vooral het met alle mogelijke liefde en zorg bewerkte Predikantenlied, er op berekend zijn het volk meer bekend te maken met de aanvoerders onzer dichterkoren. Want onze vergrijsde letterhelden moeten en zullen eindelijk publiek eigendom worden. Daar helpt niets aan. Dat ’s Heeren zegen op zijn streven moge rusten is de wensch van zijn vaderlijken vriend,

Sebastiaan Slaap

Voorbericht voor den 2en druk
Bij deze zoo mogelijk verbeterde en gekuischte uitgave, een woord van dank voor de welwillende ontvangst van mijn tuiltje.

Men heeft mij verweten, dat het gedichtje: ’Moeder bij de wieg’ door mij aan een vertaling van Tollens zou zijn ontleend. Wel!-er is nog een ander gedicht in dezen bundel dat treffende overeenkomst heeft met een schepping van den grooten Tollens. Wie mij echter daarom van plagiaat beschuldigt, toont eenvoudig geen besef te hebben van de verwantschap tusschen dichterzielen.Er zijn verwatenen die gemeend hebben,-horribile dictu,-dat deze vrucht van mijn hartebloed een grap zou zijn. Voor dezulken een verheven stilzwijgen! Hun moet de geheele godvruchtig-Nederlandsche poëzie een grap schijnen. Maar Goddank!-er is nog altijd een waarheid met een stempel, dien zij nimmer vergeet te prenten op het drukwerk dat van een oprecht gemoed naar de onsterfelijkheid gaat. Arme blinden, die dit merk niet zien!

C.P.

Aanhef

Laat andren vrij gewrongen rijmen knutselen
Door hoofd noch hart geleid,-
Ik zal mijn smijdig Hollandsch niet verhutselen,
Ik wil slechts duid’lijkheid.

Ik zing, naar vrijen lust, van eigen leven,
Uit zuivren zieledrang:
Mijn leus is Eenvoud, Waarheid is mijn streven,
En Godsvrucht mijn gezang.
 

Wat stelt ge u, dwazen, vruchtloos op de toonen,
En ziet niet van nabij?
Zoekt óm en ín u-dáár is ’t ware schoone,
En de echte Poëzij.

In Neêrlands roem, in Neêrlands oude deugden,
In Godgewijden lof,
In zelfgevoelde smarten, eigen vreugden,
Vind ik in mijn rijkste stof.

Wat zou ik knoeien, wikken, woorden tellen,
Zooals geen dichter doet?
De zangen slechts, die recht uit ’t harte wellen,
Gaan recht ook tot ’t gemoed.

Dus zal ik zingen, naar mijn hartsbegeeren,
Van eigen huis en haard,
En in ootmoedigheid den Schepper eeren,
Naar vaderlandschen aard.

Een tuiltje poëzie voor het huisgezin

Inleiding

Mijn poëzie stelt zich ten doel,
Mijzelven te verlichten,
En elk, die deelt in mijn gevoel,
Te treffen en te stichten.

Ik wijd een lief, aanvallig kind
Mijn zangen en mijn tranen-
Haar wiegje stond in Purmerend,
Haar vader doet in granen.

Zij heeft twee koontjes rood en rond,
Een kleinen mond daartusschen.
Ze is altijd vroolijk en gezond,
Geneigd tot jok en kussen.

Haast schooner klinkt haar zilv’ren lach
Dan ’t lied der nachtegalen,
Om ’t poez’le halsje sling’ren zich
Drie rijtjes bloedkoralen.

En dan, haar oogen! o, zwijg stil!
Hier, cither, moet gij zwijgen!
Daar kan zij alles, wat zij wil,
Van mij gedaan meê krijgen.

Die oogen zijn mijn paradijs,
Mijn voorsmaak van het Eden:
Zij doen mij op tevreden wijs
Het pad der deugd betreden.

Voor Truitje zou ik onvervaard
Door vuren willen loopen-
Zes maanden heb ik opgespaard
Haar belletjes te koopen.

IV Bij een geschenk

(Twaalf geborduurde zakdoeken)

Lieve Truide, dit geschenk,
Klein, maar rein van zin,
Zegt u hoe ik aan u denk,
Hoe ik u bemin.

Reiner dan dit blank batist,
Blijv’ steeds uw gemoed,
Want slechts zielereinheid is ’t
Die ons heil behoedt.

O, gebruik ze lang en veel,
Teêr-beminde bruid,
Echte deemoed zij uw deel,
Als ge er u in snuit.

Want bedenk bij wát ge doet:
Wij zijn nietig stof-
God alleen geeft alle goed:
Hem zij alle lof!

XIV Moeder bij de wieg
Slaap, slaap nu! gij zijt moêgespeeld,
Mijn Jantje! vaders evenbeeld!
Dat zijt gij toch, schoon vader zegt:
’Die jongen heeft mijn neus niet recht.’

Zoo even zat hij aan mijn zij
En hield op u den blik,
En sprak weer: ’Hij heeft veel van mij,
Maar toch geen neus als ik!’

Dat dunkt mij zelf: hij is te plat-
Maar zoo gij toch zijn neus niet hadt,
O lieve beelt’nis van mijn man!
Hoe kwaamt gij aan uw neusje dan?

Slaap, Jantje, slaap! wat vader zegt,
Is wis maar spotternij.
En hadt gij ook zijn neus niet recht,
Heb toch een hart als hij!

XXI Het middagmaal
Wanneer ik ’s middags op ’t kantoor
Mijn dagtaak heb volbracht,
Dan weet ik, als ik huiswaarts keer,
Welk schouwspel mij daar wacht:
Mijn vrouwtje vliegt mij te gemoet,
De kind’ren jub’len aan mijn voet.

Dan zetten wij ons aan den disch
Met schotels volgelaân,
En wachten rustig tot de meid
De soep heeft opgedaan,
En bidden dan den Vader stil
Of Hij de spijzen zeeg’nen wil.

Eéns, toen ik juist beginnen wou,
Met dank tot God in ’t hart,
Toen hoorde ik van mijn lieve vrouw
Een kreet van spijt en smart;
En ziet! wat was er aan de hand?
De soep! de soep was aangebrand!

Ik leg mijn lepel zwijgend neêr
En zie mijn weêrhelft aan,
Toen rijs ik van mijn zetel op
Om naar haar toe te gaan;
Ik kus en kus haar blij te moê-
De kind’ren zien verwonderd toe.

’O, teedre gade!’ zeg ik dan,
’Ik wil niet dat ge schreit,
De soep zal ’k eten als een man,
Met stille dankbaarheid:
De Heer die onze nieren proeft,
Weet ook wel wat de mensch behoeft!’

Versche lauwerblaadjes om de hoofden van Neêrlands dichterhelden

Voorspel

Is men met ontroerde schreden
In der muzen hof getreden,
Vol van wijding, zoo als ik-
In dat heilig oogenblik,
Dan is zeker de eerste plicht,
Die ons vol gemoed verlicht,
Hen, die daar in glorie tronen,
Lang erkende muzenzonen,
Uitgelezen dichterschaar,
Zeet’lend om het hoofdaltaar,
Die den glans des roems al kennen,
Waar ons oog nog aan moet wennen,
Hen, de hoogen! hen, de grooten!
Met eerbiedig hoofd ontblooten,
Dank- en liefdevol te groeten,
Ons te werpen aan hun voeten,
Hunne knieën dan te omknellen,
Als beschermers en modellen!
Hun ootmoedig en bescheiden
Onzen eersten zang te wijden.
Jonge broeders in den rij
Weest erkent’lijk en volgt mij!
Legt uw deel van hulde en eer
Aan den voet dier helden neer!
Denkt nooit op uzelf te staan!
Waagt het niet in ijd’len waan
Hen te heek’len, hen te gispen,
Of hun werken te berispen!
IJdel blijft uw nietig vitten:
Zij, die daar in glorie zitten,
Hoog op Neêrlands Helicon,
Blaak’rend in de volle zon
Van de volksgunst en Gods zegen,
Zijn niet om uw lof verlegen!

Aan J.J.L. ten Kate

Ten Kate! Ten Kate!
O koning der cantate!
Die hupp’lend in het priesterkleed,
Den lusthof onzer taal betreedt,
De schoonste bloemen plukkend, menglend,
Met bonten zwier ze strikkend, strenglend,
Verenglend ’s levens duistre sfeer,
Ons minzaam dichtend naar den Heer!
O, J.J.L. ten Kate,
Wie zou u kunnen haten?

Ten Kate! Ten Kate!
O, dichter boven mate!
Uw ademtocht is Poëzie,
Uw lach is Kunst, uw traan Genie,
Wanneer uw wiekjes speelsch zich reppen,
Of als een aad’laar opwaarts kleppen,
Bij ’t scheppen van de Schepping zelf,
Kompleet, met aarde en stargewelf.
O, J.J.L. ten Kate!
O, vorst van rijm en maten!

Ten Kate! Ten Kate!
Hoe glanst gij in uw state
Van ethisch en irenisch licht!
Beheerscher van ’t godsdienstig dicht!
Van Gods genade spelemeijer
Met onze taal! Wie kan e blijer
En vrijer zingen tot Gods eer!
Wie schendt u aan, wie velt u neer?
Neen, J.J.L. ten Kate!
Laat vrij benijders praten!

Aan N. Beets

O Beets, wat zijt gij groot!
Als God het niet verbood,
Dan zou ik u aanbidden...
Nu laat ik dat in ’t midden:
Toch val ik voor u neêr
En breng u lof en eer:
Wat is uw muze rijk...
En dichterlijk!

Vol speelsch vernuft, o ja!
Is wel uw Camera-
Doch dat was maar een grapje,
Een dartlend eerste stapje;
Doch boven Hildebrand
Steeg hoog de Predikant:
Die heeft eerst goed geschreven!
En zoo verheven!

De godsvrucht was uw heil...
Gebonden werd uw stijl,
En dat was eerst het ware:
Aandachtig zit de schare
En staart bewondrend aan.
Hoe bundels najaarsblaân
In vromen stroom ontglippen
Uw grijzen lippen!

Predikanten-lied
(Hulde aan onzen geestelijken stand)

Predikanten-lied

Hoe gezegend in ons land
Is het vak van Predikant!-
Godes hand rust, buiten kijf,
Zichtbaar op dit vroom bedrijf!

Dichters maakt alleen de Heer,
Predikanten mint hij zeer:
Daarom neemt men, dat is klaar,
Zooveel dichters bij hen waar.

Ik ben handelaar in graan,-
Met mijn dichten wil ’t wel gaan:
Toch-ware ik een dominé...
’k Wed dat ik het beter deê.

Velen, die men dichters heet,
Kost het dichten droppels zweet...
Maar in ’t priesterlijke pakje
Gaat het van een leien dakje.

En geen wonder! Godes gratie
Geeft van zelven inspiratie;
Schande dan den godsman, die
Niet iets doet aan poëzie!

Blinkt de groote B. ter Haar,
Niet in onze dichterschaar?
Wie kent Borger niet van ’t ’Rijntje’?
Oók een dichter, en geen kleintje!

Maar van allen toch de baas
Is de groote Nicolaas;-
Wat heeft hij niet saâmgedicht!
Hoeveel harten niet gesticht!

Goethe met Homerus samen
Kunnen nooit zijn roem beschamen:
Want hij heeft wat hun ontbrak:
Echte vroomheid... door zijn vak.

Niet het laatste dient gelet
Op den grooten Genestet:
Wel was hij wat los van trant,
Maar toch bleef hij Predikant.

Wonderbaar zijn ’s Heeren paân!
Dikwijls ziet men het bestaan,
Dat een herder, die misleid is,
Toch nog Godes gunst niet kwijt is.

Predikanten in misleiding
Derven niet de dichterwijding,-
Schrijven dikwijls ongestoord
In het droevigst duister voort.

Zelfs Van Vloten en Huet
Bleven schrijven onverlet-
Doch natuurlijk misten beî
’t Heilig vuur der Poëzij.

Maar, Goddank! zingt nu cantaten...
Daar komt J.J.L. ten Kate!
Dankt den Heer met snarenspel
Voor ten Kate, J.J.L.

Dat is scheppen, dat is dichten,
Loven, lieven, steunen, stichten...
Zing, ten Kate! zing uw lied!
God vergeet zijn dichter niet!

Luister niet naar schimp of spot;
Doe gerust-het oog op God-
De Commedia Divina
Door diviner poëzie na.

Schoon een vitter ’t vonnis strijkt,
Dat het niets op Dante lijkt-
Gij, als Godsman, weet toch wel,
Hoe ’t met Hemel staat en Hel.

Dante zelf was een verdwaalde:-
Hij, die gansch de Schepping maalde,
De eigen lijfpoëet des Heeren,
Hoeft van Dante niets te leeren.

Wee dan, wie uw vroom bestaan laakt!
Al het schoone, dat gij aanraakt,
Wordt, als met een tooverzwaai,
Eens zoo lang en eens zoo fraai.

En dan onze Laurillard!
Vormt met hem het schoonste paar:
Dat men hun één standbeeld giet,
Op één voetstuk van graniet:

De armen in elkander slaande,
Samen op één Bijbel staande,
Met één veder in de hand,
Beurt’lings vroom en schalks van trant.

Zelfs het wufte schouwtooneel
Kreeg van dominé’s zijn deel:
Daarvan maakt toch M.A. Perk
Wel wat al te veel zijn werk.

Maar goddank! hem doen de Ardennen
Als beschrijvend dichter kennen,-
Ook als dichterlijk beschrijver
Is hij lang geen achterblijver.

Vinger Gods, wat zijt gij groot!
Zelfs van ’t waar geloof ontbloot
Brengt toch ’t geestelijk gewaad
Dichterzegen, vroeg of laat:

Zie daar dat verdoolde schaap dan,
Zie dien armen dichter Schaepman:
In het duister tast hij rond,
Toch spreekt verzen nog zijn mond.

Hoor ook pástoor Brouwers’ lied!
Ach! het rechte wordt het niet...
Waarlijk, ik voor mij verkies
Nog... Jeronimo de Vries.

Waarom legdet gij, De Veer!
’t Zieleherders-ambacht neêr?
Ach! gij hadt het moeten blijven...
Stellig zoudt gij beter schrijven!

Zie! in alles van uw hand
Proeft men nog den Predikant:
Wie zich eens den Heere gaf,
Komt zoo gauw niet van Hem af.

Kranten, politiek, en zoo,
Laat dat over aan De Koo,
Die, te ver reeds afgedwaald,
Tóch den hemel niet meer haalt...

Verder reikt uw vleugelslag
Dan de Nieuwtjes van den Dag...
Keer de Veer! o keer, ai keer
Tot den dienst des Heeren weêr!

Kuyper is wel Predikant,
En schrijft tevens in een krant-
Maar die heeft zoo’n vreemd idee
Van zijn plicht als dominé.

Zeker is hij groot en knap,
Maar het Christ’lijk leeraarschap
Drijft hij wel wat oorlogzuchtig,
Wat rumoerig en luidruchtig...

Need’rig zij de dienaar Gods,
Wars van ijdelheid en trots!
Neen! op politiek gebied
Past de knecht des Heeren niet.?

Laat dat schrijven bits en fel,
’t IJdele professorspel!
Wellicht dan de Heer u gunt,
Dat ge verzen maken kunt.

God! waar kent uw goedheid palen!
Zij zelfs, die het vrees’lijkst dwalen,
Schenkt gij nog, van tijd tot tijd,
Zuiv’re dichterzaligheid:

Allard Pierson was, voor jaren,
Een der trouwste bedienaren
Van het Goddelijke woord-
Door elk Christen graag gehoord.

Doch op eens heeft zijn talent
Van de Schrift zich afgewend:
Droevig dolend joeg hij na
Goddelooze aesthetika.

Toch zou God hem niet begeven,
Midden in zijn heidensch streven:
Ziet! daar slaat hij plots de lier
Met echt-dichterlijken zwier;-

Zóó volmaakt, dat men zou zweren,
Dat hij dienaar was des Heeren;-
Doch... het was slechts een restant
Van den ouden Predikant.

Nog zijn velen niet genoemd,
Door hun dichttalent beroemd;
Wèl gezegend in ons land
Is de geestelijke stand!

Schrijf maar, Neêrland’s dominé’s!
Schrijf maar in des Heeren vrees:
Slechte verzen maakt men nooit,
Als ons bef en toga tooit.

In uw lamp brandt heilige olie,
Dichten is uw monopolie;-
Want de Heer ziet toe en waakt,
Dat gij goede verzen maakt.

Schrijf maar, schrijf maar, zielestichters!
Schrijf gerust, dan wordt gij dichters...
Zeeg’nend, zeeg’nend rust Gods hand
Op ’t bedrijf van Predikant!

Mengelpoëzie

Atheisten

Wat wil het reuk’loos vloekgespan
Dat U ontkent, o Heer?
O, komt de nood eens aan den man...
Zij buigen voor U neêr.

Uw Macht en Goedertierenheid-
Driest schenden zij haar aan,
En ’t sterkste voor Uw goedheid pleit,
Dat Gij hen liet bestaan.

Hoe groot is Uw genade niet,
Dat gij dat galgenrot
Uw hoogen Naam beschimpen liet,
In dol vermeet’len spot!

Doch wee u, adderengebroed!
Wacht op het einde slechts...
Lankmoedig is de Heer, en goed-
Doch vreest den Dag des Rechts!

Nederland

O, dierbaar plekje grond, ontwoekerd aan de baren!
O land van mijn geboorte en teed’re kinderjaren!
Waar ik mijn eerste kinderspelletjes gespeeld,
Mijn eerste kunstelooze zangen heb gekweeld-

Wat heeft mijn hart geklopt bij ’t hooren van uw helden,
Die, door Gods hulp gesterkt, den vijand nedervelden,
Van Neerland’s Vorstenstoet en Staten-Generaal
Zoo rijk in lauweren en vroomheid allemaal.

O, Neêrland! u wijd ik mijn zang, mijn lied, mijn leven,
Mijn wensch is slechts, voor u op ’t bed van eer te sneven,
Bescherm, o Neerlands God! ons land en vorstenhuis,
En sla des vijands heer met sterke hand tot gruis.

Bekentenis

O, ja! ik voel ’t, wanneer ik, na den eten
Met schrijfpapier en pen,
Voor mijn bureau zoo rustig ben gezeten,
Dat ik een dichter ben!

Dan voel ’k een dichtgloed in mijn aad’ren klimmen,
Die mij tot zingen noopt,
En haastig dan, eer ’t vonkje zou verglimmen,
Mijn pen in de inkt gedoopt!

Wat vreugd! dat juist de Heer mij heeft verkoren,
Gestempeld tot genie,
Zoodat ik in ’t publiek zijn lof laat hooren,
In vrome poëzie.

Een dolende gids

Wat wil die dolle jong’lingstrits,
Zich dwaas’lijk noemend ’Nieuwe Gids’?

Wier schaamt’looze opgeblazenheid
Ons ergert en ten hemel schreit.

Eerst waagden zij het in de bladen
De dichtkunst en Gods naam te smaden!

Geen dichter was zóó groot, zóó hoog,
Dien niet hun zwadder stout bespoog.

Men riep tot hen: ’Doe zelf eens wat!’
Toen maakten zij een waard’loos blad.

Doch zie! als ’t in de wereld kwam,
Ontbrak hun richting en ’program’.

Er stond niet: ’Wat wij willen’ in,
Dies vatte niemand hunnen zin.

En dan hun eigen maaksel: foei!
Dat was erbarmelijk geknoei!

De taal was slecht, de vorm was zwak,
Terwijl zelfs de inhoud gansch ontbrak.

Ook de gedachte was verward,
Geen regel sprak van hart tot hart.

O gij verdoolden, jong en klein,
Zult gij een Nieuwe Gids ons zijn?

Gij, die op alles schimpt en scheldt,
Wat door u-zelf niet is gesteld!

Die spot met dicht- en zedewetten,
En leeft van ontucht en sonnetten!

Pas op!-Weet, dat de Heer zal treffen,
Wie ingebeeld zich durft verheffen.

Dan stort gij neder, ijd’le trits,<
Door donderslag en bliksemflits!

En stelt zich de oude, ervaren Gids
Weer welgemoed aan ’s dichtkunst’s spits!

Nawoord

Naoogst

Het zou van weinig realiteitszin getuigen na acht drukken van Frederik van Eedens onder het pseudoniem Cornelis Paradijs geschreven Grassprietjes te beweren dat ze ten onrechte nooit eerder met enig commentaar werden uitgegeven en dat het hoog tijd werd dat er nu, bijna een eeuw na hun verschijnen, een editie met toelichting verscheen. Tot dusver hebben ze zich op eigen benen-wie dat verkiest leze: op eigen stengels-voortreffelijk staande weten te houden en ik ben mij er dan ook terdege van bewust het niet denkbeeldige gevaar te lopen een grap door overbodige en dus schadelijke uitleg te versjteren.

De Grassprietjes zijn namelijk evergreens, zoals Piet Paaltjens’ Snikken en Grimlachjes immortellen zijn. Onder de vlag van hun pseudoniem zijn hun dichters de onsterfelijkheid binnengevaren, zoals voor en na hen de prozaïsten Hildebrand en Multatuli. Iedere toelichting dreigt iets van dat argeloze leesplezier weg te nemen. Maar evenzeer heeft die gemakkelijke toegankelijkheid ons belet vragen te stellen naar achtergronden en ontstaan.

Nu heeft het dunne boekje, vooral in zijn uitgebreide gedaante van de tweede en latere drukken, een bekendheid en beroemdheid verworven, die het zijn historiciteit ontnomen hebben. Dat doet beroemdheid altijd: actualiteitswaarde vervangen door eeuwigheidswaarde. In ’t negatieve geldt dat niet minder. De beroemdheid van Ten Kate voor de tijdgenoot is beruchtheid geworden voor de eeuwigheid. Bij het horen van zijn naam denkt nu iedereen aan de koning der cantate en men ziet hem haast voor zich, huppelend in zijn priesterkleed en voorgoed belachelijk. Het kleed dat de onbeschaamde Cornelis Paradijs de zo gevierde dichter-predikant eens omhing, is hem zo goed gaan passen, dat het beledigende van toen ons niet meer opvalt. Om dat beledigende opnieuw te beleven is reconstructie nodig van de omstandigheden waaronder het bundeltje in het najaar van 1885 zijn polemische functie vervulde. De eerste stap daartoe is het tijdelijk wegdenken van de toevoegingen uit de herdruk van 1887, maar belangrijker is het nieuw en ongewoon maken van wat in de loop der jaren zo vertrouwd was geworden. Dat laatste beoogt dit nawoord bij die bedrieglijk gewone en eenvoudige versjes.