Fragment Menschen en Bergen door L. van Deyssel.
Mul klefferig en lam-gekookt moê binnen de verflensende bruin-grijs-wemelende jasjen en broek, zat het roerloos levend mannenlijf over een afgekrabbeld zwart leêren kussen in het zwarte Binnen van den voortwaggelenden wagen, de voet-blokjes op het over het vloertje genestte geel-stralerige stroo, het stofferige, klammerige bleeke hoofd door een vies-vaal raampje kijkend uit de witte flets-bruin-doorknikkerde oogovaaltjes, zoo als een stuk porceleinwerk door een glázen-kast kijkt.
Na het zoldering-pak-kist-gebonk en het doffe gestommel van zijn warsch bewegen, stond de wagen dadelijk weêr stil, de ijzeren treden kletter-beukten neêr, het portier lamde open en een geweldige boeren-belichaming bolderde binnen, zeeg neêr over de andere bank met een kleinoogig blaauw-gekijk naar den bruin-grijzen, in gauwen groet-klank mompelend.
De koetsier gooide van-buiten zijn hel hil-geroep naar de paardenkoppen, en het dom-doezelige gevaarte rammelammelde en vierkantelde voort. In het kretterend wielengescheer, het wandjes-gekraak en het heftig geknor-rinkel van de onvaste ruiten, wiebelden de twee rompen, ribbelden de gezichtshuiden, schokkerden de armen, de beenen.
In zijn weten van door den ander gemerkt te worden vermorrelde de boer tusschen zijn rauwe kalfsbiefstukken van handen, die over zijn vleeschbalen van beenen steunden, een in een romp-daling en -rijzing van de vloer geraapt strootje. En hij was een grove vleeschgroeying, met zijn vet-roode gezwellen van lippen en zijn glimmend-vele tanden tusschen-onder zijn smeuyig-rooye wangen in de vettige knoest van zijn hoofd, opbloeyend uit zijn doorvoede schouderenbulting.
De boer was in een gladde grijs-lakensche broek, een paars-blauwen in glimmende plooyen afhangenden kiel, en een hooge als opgeblazen zijden pet op.
De getemde oogen bekeken den boer, in wiens ruwe gezondheid geen-een ontvangen wordende indruk gleed, met doffe blikjes.
Tusschen de tengere, even overknopte boomen, die in hun onverschillige magerte voortdurend den wagen voorbij schreden, maar dan in-eens bleven staan kijken door het portierraampje, zoolang zij konden, strookte de weg zich eeuwig-grijzerig uit tusschen lange platte velden naar een verren horizont, waar rechts, blaauw-grijs bewaasd, de heuvelen steigerden met een hevig klagend wenken.
Een uur duurde zijn suizend gezwijg uit.
Fragment uit Een Executie door Ary Prins
In de verte aan den mond van de rivier lag de oude stad, beheerscht door een donker kasteel, hoog gebouwd op een kalkgrauwe rots, die gevormd was als een gedrochtelijken menschelijken romp, met dreigend vooruitstekenden buik, welke de aarde raakte, en zakborsten, waaruit het heraldieke groen van eenige denneboomen opwies.
Een lucht zonder wolken, om den horizont van melankolieke bleekheid, bijna kleurloos, en hooger op somber, gelijk blauw, alsof er geen zon achter stond, tintte den stroom tot fijn staal, waarin de tallooze torens met hunne koperen spitsen, vergroend door het weder, de plompe bastions met getande kanteelen, en de vooroverhellende smalle huizen met hunne stijl oploopende blauw bepande daken neerspiegelden, met grijze onvolkomenheid, als af brokkelende ruinen.
Op het brakke water dreven schepen, gebouwd als Chineesche jonken met den zwakken stroom mede, en lieten hunne grove netten over den bodem der rivier slepen. Zij waren van donker bruin, bijna zwart hout, glanzend als de huid van een neger. Een enorm zeil klapperde tegen den mast, en aan den kromgebogen, hoog oploopenden voorsteven was het beschilderde uit hout gesneden beeld van den schutspatroon, meest met blauwen mantel en gevouwen handen, aangebracht.
Zilverwitte visschen staken hunne stompe bekken tusschen de hartvormige blaâren van waterplanten uit, en sloegen het nat met hunne glinsterende staartvinnen omhoog; verdroogd purperkleurig zeegras lag op het strand, in vreemd slangvormige figuren, rond droog-poedergrijze rotsblokken, en met iederen golfslag werd de oever op sommige plaatsen licht violet gekleurd door stervende kwallen, wier hart, gevormd als de blâaren van een viooltje, in de paddestoelen van gelatine verbleekte.
Tot dicht aan het water stonden pijnboomen, die langs een heuvelrij opliepen. Hoog in de lucht wiegelden hunne grijsachtíg groene bladerpruiken, en tusschen de rood-roestige stammen, slank als palmen, liepen op een tapijt van mat paarse bloemen enkele herten. Zij waren spierwit, en hadden zware geweien, vertakt als knoestige eikeboomen. En het suizen der wind werd gestoord door het schuifelen der pooten in opgehoopte dorre blâaren.
Maar eensklaps lichtten de grazende dieren verschrikt hunne koppen op, peilden met de zachte bruine oogen de duisternis onder het groen, en vluchtten snelweg langs het strand. Kromgebekte zeevogels, wit als onbezoedelde sneeuw, staakten hun schommelende wandeling te midden van het aangespoelde, om krijschend al kringentrekkend weg te vliegen, en zelfs de visschen doken onder, aan den waterspiegel een kleinen Maalstroom achterlatend.