Yord
Yord
Yord Literatuur
Boekverslag maken? Informatie nodig voor je literatuurdossier? Yord biedt alles wat je wil weten over literatuur. Talloze recensies, informatie over dichters, schrijvers, poëzie en proza. Zoek op auteur of in een van de dossiers.
 
 
 
Zoeken op auteur
 
Dossiers
 
 
 
arrowYord literatuur
Literair lexicon

Literaire teksten

Links

Zoeken
Literatuur inzicht
 

Redacteur: Pau Heerschap

‘Denk nooit aan Betje Wolff of denk aan Aagje Deken’

’Chatten’ in de 18e eeuw

In een aantal nieuwbouwwijken in Nederland is wel een Betje Wolff en Aagje Dekenstraat te vinden. Het zou interessant zijn om zomaar eens bij een aantal bewoners aan te bellen en de vraag te stellen, wat ze zich voorstellen bij die namen. ’Schrijfsters van vroeger’ zal in de meeste gevallen het antwoord zijn, want uit het plaatselijk nieuwsblaadje weet men meestal wel dat men in de schrijverswijk woont. In het gunstigste geval zal de naam ’Sara Burgerhart’ vallen, omdat iemand zich nog vaag het uittreksel herinnert dat voor het boekenlijstje op de middelbare school ingestudeerd werd. Voor de meesten zullen deze dames een wat schimmig bestaan leiden en dat is jammer, want de producten van vooral het epistolaire talent van beide dames verdienen beter.

Tegenwoordig zouden we dat chatten noemen, die oneindige briefwisselingen die ontwikkelde personen in de 18e eeuw met elkaar over van alles en nog wat voeren. Vaak gaat het over heel geleerde onderwerpen! Niet alleen heren, maar ook geleerde dames nemen regelmatig de ganzenveer ter hand om een brief neer te pennen over een of andere kwestie.

Betje verstaat de kunst om levendige en humoristische brieven te schrijven, die tot op de dag van vandaag nog boeiend zijn. Door haar brieven leren we niet alleen haar persoon goed kennen, maar komen we ook veel te weten over het maatschappelijk leven van het Nederland van de tweede helft van de 18e eeuw. Omdat veel van de correspondentie bewaard gebleven is, zowel de uitgaande als de inkomende brieven, zullen we de dames en hun correspondenten zo veel mogelijk zelf aan het woord laten. Het is onmogelijk om alleen Betje voor het voetlicht te laten treden; met haar vriendin Aagje vormde ze na de dood van haar man, Ds. Wolff, een onlosmakelijk schrijversduo. Zelf maakt Betje daarover eens de opmerking: ’Denk nooit aan Betje Wolff of denk aan Aagje Deken.’ (1)

Vlissingen
Elisabeth Bekker wordt als jongste kind van de bemiddelde koopman Jan Bekker en diens vrouw Johanna Boudrie, beiden lidmaat van de Nederduitsch Gereformeerde Kerk, op 24 juli 1738 te Vlissingen geboren. Het gezin bestaat verder uit drie jongens (Laurens, Matthijs en Jan) en nog een dochtertje: Christina.

Betje groeit op in een traditioneel gereformeerd gezin. Op haar zestiende doet ze belijdenis van haar geloof, na het bestuderen van het vragenboekje ’Voorbeeld der Goddelijke waarheden’ door ds. A. Hellenbroek, een boekje dat tot op de dag van vandaag nog gebruikt wordt in orthodoxe kerken.

In de roman Willem Levend staat de volgende passage:
’Ik: Toen ik zestien jaar was, zeide ik mijn lesje zo glad op, dat ik zonder hapering werd aangenomen.Dominé: En is de Jufrouw by die denkbeelden altyd gebleeven?
Ik: Myn goeije Dominé, wat zal ik daar veel op zeggen?
Ik geloof niet dat een meisje van zestien jaar veele Godsdienstige denkbeelden heeft, of kan hebben. Ik leerde Hellenbroek, en dat was alles.’ (2)

Toch krijgt Betje een verlichte opvoeding. Daarbij hoort ook het lezen van filosofische boeken en het onderhouden van een uitgebreide correspondentie met geleerde vrienden. Betje beschikt over een goed verstand en een levendige geest. Ze laat graag merken dat ze veel leest en van veel zaken op de hoogte is. Dat brengt haar soms in botsing met orthodoxe gelovigen, ook uit haar eigen familie, in het bijzonder met Laurens, haar oudste broer. Tot haar lievelingslectuur behoort de verhandeling ’An Essay on Man’ van Alexander Pope

Betje is klein van gestalte en ze vindt zichzelf geen schoonheid: ’Ik ben nooit geweest hetgeene men eene schoone vrouw noemt, maar l’irrésistible en charmant air de plaire heb ik in vergoeding daarvan ontfangen. Myne zuster is eene beauté. Dog haal me de drommel! ik kaapte alles voor haar neus weg wat het hart had. Op ’Altyd wel’ te komen en smaak had ’ (3)

Ze heeft van jongst af al aan een een zwakke gezondheid: ’Reeds nog maar een tweejaarig kind zynde wierd zy reeds dikwyls, nadat zy weinge oogenblikken tevooren, nog vroolyk in de kakstoel zat te speelen, voor dood uit dezelven opgenoomen, dan had zy hevige koortsen die dikwyls tweeendertig uuren duurden, de koorts ging af en zy liep weer vroolyk speelend daar heen.’ (4)

Op haar zeventiende raakt ze smoorverliefd op Matthijs Gargon, een berooide gewezen vaandrig uit het Staatse leger. Ze laat zich door hem schaken, om zo haar milieu te ontvluchten. Ze krijgt echter spijt en is na enkele dagen weer thuis. Samen met haar geliefde wordt ze door de kerkenraad onder censuur gesteld. Het voorval geeft aanleiding tot veel roddel in Vlissingen en de kans op een eervol huwelijk in die stad is nu wel verkeken.

Later schrijft Betje over deze kwestie:
’Met een hart, gescheurd tot aan de wortel toe, en wiens wonde na tien jaren treurens, nog niet nalaat somtyds eens te bloeden, heb ik de verrukkingen eener jeugdliefde betaalt.’ (5).

Dan komt ds. Wolff in haar leven. Ze kent hem, omdat ze al met hem correspondeert. Hij is sinds 1730 predikant in het Noord-Hollandse Middenbeemster en is enkele jaren weduwnaar. Op 9 oktober 1759 komt de dominee in Vlissingen aan en nog dezelfde dag verlooft hij zich met de 20-jarige Betje. Broer Laurens beroddelt ’soo een vuyl ding’ in een brief aan de op dat moment in Parijs verblijvende chirurgijn David Henry Galandat, een huisvriend van de Bekkers:
’Nu wel aen gy kend in Vlissingen wel Eene Juff. Elizabeth Bekker, Ja zegt gy, en vraegt mij wat is daar van? Nu die Juff. Gaet Trouwen, en gy vraegt met wien, ik antwoord, met een Predikant; gy vraegt hoe oud van Jaeren? Ja nu dunk my zie UWEd. Laggen, ja Lachen dat heel Parys beeft, met een man Een weduwnaer soo van vijftig of twe en vijftig Jaeren, die er wel uytsiet na zijn Jaeren, maer gy vraegt my waerheen gaet zij? Myn vrind na de Beemster, zoo ik hoor het aengenaemste van gantsch Noord-Holland, en werd afgeb; als een aerds Paradys te zijn.’ (6).

Midden-Beemster
Op 18 oktober trouwt de 21-jarige Betje met de 52-jarige dominee Adrianus Wolff. Ze gaan wonen in de pastorie aan de Middelweg te Midden-Beemster, het tegenwoordige Betje Wolffmuseum. Het is een wat merkwaardig huwelijk. Het lijkt meer op een relatie tussen een vader en een dochter. Betje noemt het zelf een ’Philosfisch huwelyk’. Ze vertelt er het volgende over: ’Ik heb hem ook zo lief, als een vive vrouw een man kan hebben, aan wie zy erkend, het geluk & de glorie van haar leven schuldig te zyn; en die my volstrekt in alles toont, dat myn genoegen zyn vermaak is. Wat Philosofisch paar is dat, niet waar! en te meer, als gy weet dat die goeye man & ik malkander niet familiarer zyn dan goeye vrienden; want juist om hem lang - zeer lang voor my te conserveeren, hou ik myn aparte kamer, & wat zeit de man? al zo als myn liefje maar verkiest -.’ (7)

Betje heeft al wat gelegenheidsgedichten gepubliceerd, maar na haar huwelijk stort zij zich vol overgave helemaal op het literaire leven. Haar eerste dichtbundels zijn niet bijzonder geslaagd, omdat die te filosofisch van toon zijn. Als ze zich daarna overgeeft aan de polemiek, blijkt ze wel degelijk te kunnen schrijven. De strijd met de pen ligt haar heel goed. Dat blijkt wel uit De Menuet en de domineespruik. Dit satirisch gedicht verschijnt in 1772. Hoewel Betje de inhoud van De menuet voor het grootste deel verzonnen heeft, is een concrete gebeurtenis in Groningen de aanleiding geweest. Ook in die stad heeft zij een correspondentievriend. Op een bepaald moment schrijft hij haar over een voorval in Groningen. Het betreft een ouderling, bij wie het op de bruiloft van zijn dochter nogal vrolijk is toegegaan. Een viertal predikanten heeft zich eraan gestoord en weet te bereiken dat de kerkenraad er zich mee gaat bemoeien. Betje dikt de gebeurtenis behoorlijk aan en laat de ouderling in haar verhaal een menuet dansen. Haar Groningse correspondentievriend speelt een positieve rol in het verhaal. In dit satirische gedicht hekelt ze het schijnheilige gedrag van de ’fijnen’.

Als ze daarna nog enkele van dat soort satirische werken schrijft, krijgt ze een vermanende brief van Aagje Deken uit Amsterdam, omdat die bezorgd is over haar zielenheil. Betje heeft Aagje reeds ontmoet bij wederzijdse vrienden. Er ontstaat een drukke correspondentie en de dames worden boezemvriendinnen.

Agatha Deken, een boerendochter, geboren in 1741, heeft haar ouders al verloren als ze vier is. Daarom groeit ze op in een weeshuis. Nu zijn de meeste weeshuizen in die tijd een soort gevangenissen, maar Aagje treft het beter. Het weeshuis dat haar opneemt, ’De Oranje Appel’ in Amsterdam, maakt veel werk van de opvoeding. Het wordt gedreven door de zgn. ’collegianten’ een groep protestanten die niet tot een bepaald kerkgenootschap behoort. De leden proberen zoveel mogelijk te leven als de eerste christenen. Het geloof is voor hen een heel persoonlijke zaak. Ze erkennen de volwassenendoop en hechten weinig aan instellingen en rituelen. Ze hebben geen belijdenisgeschriften, want ’ieders uitleg maakt geschillen’. In deze sfeer groeit Aagje op. Haar hele leven lang is ze op een persoonlijke, gemoedelijke wijze christelijk gebleven, zonder zich te binden aan dogma’s. Na haar weeshuisperiode werkt ze als dienstbode en later als gezelschapsdame in Amsterdam. Samen met een andere dichteres schrijft ze een bundel: ’Stichtelyke rymen’, die in 1775 verschijnt.

Op 29 april 1777 sterft tamelijk onverwacht midden in de nacht de oude dominee Wolff. Betje is op dat moment alleen thuis en schrijft onder de onmiddellijke invloed van het gebeuren een brief op rijm aan Aagje:
’Ach Deken! Deken ach! Myn waarde Wolff! myn man
In ’t holst des nagts …. ’k zit voor zyn Ledekant te leezen;
Hy spreekt met my, hy sterft, valt in myn arm! ik kan
Niet schryven. Hemel! moest ik juist alleenig weezen!
Geen’ ziekte, zelf geen’ koorts! Zo zegt hy nog: ’k ben wel;
Slegts wat vermoeid; dit komt van gisteren te preeken.
Myn lief, ’k wordt wat benaauwd; hy richt zich op; ’k ontstel;
’k Vlieg op. Hy zwygt; hy geeft één snik, zyne oogen breeken;
Zyn hoofd zygt op myn hart … hy ziet my stervend aan.
”Myn lieve waarde Wolff”! … afgryslyke oogenblikken!
”Ach kent gy my niet meer? Ik ben het”. ’t Was gedaan.
Denk, denk eens myn’ Vriendin, hoe dit my heeft doen schrikken!
’k Ben bykans Leevenloos! (Gy kent myn teder hart!)
Ach, niemand spreekt my toe! geen maagschap, geene vrinden!
Ik schryf ’t, ik klaag ’t aan u. Wat is myn geest verwart!
Ja! dit ’s het doodsgewaad; daar in zult gy hem vinden.
Geheel alleen, wat zal ik doen? wie geeft my raad?
’k Moet van dit Sterfgeval noodzaaklyk kennis geeven:
Ja, ’k moet; maar vinde my hier toe gansch buiten staat.
Hoe zal dat gaan? zie hoe myn zwakke ving’ren beeven.
Ik schryf onleesbaar schrift. Vriendin, wie staat my by?
Wie helpt, wie troost my? ach! Myn waardste Deken, gy!’

Aagje antwoordt per kerende post met een soortgelijk gedicht:
’Wat’s dit … Myn God! uw man … reeds dood … Wat zegt uw Brief?
Ik beef. Dat’s onverwagt … ô Wisselloop der dingen!
”Hy spreekt, sterft in uw arm … en gy, gy zyt alleen!
”Geen vriend, geen maagschap!” Ach, ’k schrei met u onder ’t leezen!
Wat heeft uw vriendlyk hart door liefde en schrik geleên!
Ik voel al wat gy voeld: ’k zal morgen by u weezen.’ (8)

Alsof ze er op heeft zitten wachten, is Aagje op woensdag 30 april al in de pastorie. De vriendinnen zullen vanaf dat moment voor altijd bij elkaar blijven, zelfs na hun dood!

De Rijp
Na de dood van dominee Wolff zijn de dames genoodzaakt de pastorie van Midden-Beemster te verlaten en verhuizen ze naar het nabijgelegen De Rijp, waar ze een piepklein huurhuisje in de Rechtestraat betrekken. Hoewel de onhygiënische omgeving hun gezondheid voortdurend in gevaar brengt, werken ze samen hard om van de pen te kunnen leven. Over De Rijp schrijft Betje in een quasi bijbelstijl:

Ze zoeken een nieuwe uitgever die meer mogelijkheden biedt en vinden die in de persoon van Isaac van Cleef in Den Haag, die hun trouwe vriend wordt. Hij geeft een eerste bundeltje Brieven uit. Hierin staan enkele gelegenheidsgedichten naar aanleiding van het overlijden van dominee Wolff en een zekere Adriaan Houttuyn. Zo brengen Wolff en Deken het publiek op de hoogte van hun samenwerking. In 1780/1781 volgt Brieven over allerlei onderwerpen, (3 dln.)

Na enkele brochures op rijm ter ondersteuning van de nationale economie, volgt in 1781 de publicatie van Economische Liedjes, zo genoemd omdat ’Rymen’ en ’Vaerzenmaken’ de enige ’affaire ter bevordering van het algemeen welwezen’ is, die Betje en Aagje volgens het voorwoord ter hand kunnen nemen ’ten besten onzes Vaderlands’.

De vaderlandse economische malaise was in de zeventiger jaren een hot item in allerlei beschouwingen en discussies. Veel tijdgenoten zoeken de schuld van de malaise bij de natie zelf en verwachten daarom alle heil van een mentaliteitsverandering. Daartoe worden allerlei acties ondernomen. Op hun beurt getuigen ook Wolff en Deken van hun belangstelling voor economisch herstel met hun uitgave van een bundel in drie delen met positieve liedjes voor het gewone volk. De versjes kunnen op bestaande melodieën gezongen worden. Een voorbeeld ervan is:

GEBED VOOR EEN ARM KIND
Wys: Climeen, ik heb door zui’vre min gedreven

Ik dank u Heer voor uwe gunstbewijzen;
Al ben ik arm, ik heb toch altijd brood!
En dat smaakt my als andren lekkre spyzen;
En ik zal ook braaf werken, word ik groot,

Op ’t arme-school zal ik zeer vlytig leeren;
Dat zegt men is myn pligt ook zeer gewis.
’k Ben, dat is waar, armoedig in de kleêren;
Ik heb niets moois, ook als het zondag is:

Maar ’k ben gezond, is dat geen grooten zegen?
Ik bid alleen om ’t geen my noodig zy:
Dat ik altoos bewandel uwe wegen;
En als ik sterf, maak my dan eeuwig bly.

Beverwijk
In augustus van 1781 sterft een rijke neef van Aagje en erft zij van hem ruim 13 000 gulden, in die tijd een aanzienlijk bedrag. Het jaar daarop koopt ze voor 6500 het buitentje Lommerlust aan de Peperstraat in Beverwijk. Begin mei van 1782 verhuizen Wolff en Deken van De Rijp naar Beverwijk. De dames genieten van hun nieuwe woonplaats. Betje schrijft erover aan haar veel jongere hartsvriendin Coosje Busken in Vlissingen:
’Wil ik u eens zeggen, hoe ik myn tijd besteede & verdeele? Des morgens, als het goed weer is (want hoe frisch ik ben, ik ben niets dan een Barometer door myn aandoenlyk lichaam), dan vroeg op, & ontbijt in myn rieten huisje alleen, terwijl ik myne gedagten zo eens wat ernstig by een roep. Vervolgens wandel ik eens om, zie naar de groenten, ordineer wat er gegeten zal worden, ga schryven tot tien uuren; dan word ik opgemaakt, & ga weer tot twee uuren aan ’t werk; dan eeten, dan wat verkleeden, dan ryden of wandelen of in den Coupel by Aagie, die zoo goed is my voor te lezen. Zo gaat de eene dag aan de andere met weinig variatiën.’ (10)

Op Lommerlust komt het wat schrijven betreft pas tot een goede samenwerking. Rond 1 oktober 1782 verschijnt de roman De historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. Het is het eerste grote succes voor Betje en Aagje samen, ook in financieel opzicht. Na nog een legaat en een erfenis in 1783, zijn de financiële zorgen helemaal van de baan en gaat het hun voor de wind.Trots laten de dames op de titelpagina van De history van mejuffrouw Sara Burgerhart de woorden ’Niet vertaalt’ afdrukken. Daarmee geven ze aan dat ze een oorspronkelijke, niet vertaalde roman geschreven hebben.

Tot die tijd worden er wel romans in het Nederlands gelezen, maar het betreft dan altijd vertaalde werken. Zulke romans worden niet hoog aangeslagen, want ze bevatten meestal onbenullige liefdesgeschiedenissen en zijn te vergelijken met romannetjes uit de Bouquetreeks van onze tijd.

In die tijd vindt men een roman eigenlijk maar niets. Daarvoor voert men twee argumenten aan: in de eerste plaats kenden de klassieken het genre roman niet. In de tweede plaats is men bang voor moreel verval. In een roman staan uitvoerige beschrijvingen van de gevoelens en hartstochten van personen en de lezers ervan lopen dan de kans meegesleurd te worden en dat levert alleen maar narigheid op.In 1740/1741 schrijft de Engelse auteur Samuel Richardson Pamela, or virtue rewarded, een roman in brieven in twee delen. Hierin wordt het leven van een deugdzaam meisje beschreven. Er staan prachtige voorbeelden van goed gedrag in. Door allerlei redeneringen in de brieven wordt aangetoond hoe slechte hartstochten overwonnen kunnen worden. Pas na het verschijnen van dit boek laat men de bezwaren tegen de roman vallen. Bovendien voert men als extra argument aan, dat de klassieken het epos kenden. Dit lijkt veel op een roman, vooral nu de lotgevallen van een deugdzaam persoon beschreven worden. En ook Sara Burgerhart is een deugdzaam meisje. In deze roman in brieven portretteren 24 personen zich. Er komen zowel allerlei dagelijkse onderwerpen, als diverse verlichte ideeën aan de orde. De karakters van de personen worden aangeduid met een specifieke naam. Dat zijn zogenaamde speaking names, kenmerkend voor iemands karakter, zoals Burgerhart, Edeling, Blankaart. Het verachtelijke sujet dat Sara wil verleiden, is zelfs geen naam waard: hij wordt aangeduid als de heer R..

De dames hebben met dit werk blijkbaar een opvoedkundig boek willen schrijven, want ze voeren een pleidooi voor een goede leiding van de jeugd. Gezellige huiselijkheid en huiselijk geluk staan centraal. Zoals Abraham Blankaart zijn nichtje leidt, zo hoort het. Zoals Zuzanna Hofland, die omgaat met de ’fijnen’, haar nichtje behandelt, is faliekant verkeerd. Vroomheid is goed, als het maar echte vroomheid is. Schijnheilige vroomheid wordt door de schrijfsters ontmaskerd. Het uiteindelijke geluk zal een meisje pas vinden in een goed huwelijk. Hoewel er in het boek veel verlichte ideeën aan de orde komen, is dat echter nog een tamelijk traditioneel idee.

Met de acht delen tellende roman Historie van den Heer Willem Levend hebben Wolff en Deken in 1784 minder succes.

Op 11 maart 1786 sterft Betjes stadgenoot Jacobus Bellamy. Aagje Deken wijdt aan hem een dichterlijk in memoriam onder de titel Traanen gestort op het overlyden van den uitmuntende dichterJacobus Bellamy. De vriendschap met Fransje Baane, de geliefde van Bellamy, intensiveert zich en in oktober logeert het meisje op Lommerlust.

Mede door de ongunstige economische omstandigheden en het slappe beleid van stadhouder Willem de Vijfde ontstaat er in het land een politieke tegenstelling. Aan de ene zijde zijn er de Prinsgezinden, waarvan de aanhang uit het lagere volk bestaat, aan de andere zijde manifesteren zich de Patriotten, een op Frankrijk gerichte partij van vooruitstrevende regenten, die haar aanhang in de hogere kringen vindt. Hoewel ze aanvankelijk geen hekel aan de stadhouder hebben, - hij wordt alleen maar beïnvloed door slechte adviseurs - kiezen Wolff en Deken voor de partij van de Patriotten die streven naar een ware vrijheid. Als in enkele steden onlusten uitbreken, laat Betje Wolff van zich horen in enkele felle politieke pamfletten.

Frankrijk: Trévoux en Dombes
Als de politieke tegenstellingen escaleren en de Pruisen in aantocht zijn om in te grijpen, besluiten Wolff en Deken uit onvrede met de situatie het vaderland te verlaten. In het voorjaar van 1788 vertrekken ze in het gezelschap van een Franse juffrouw van gezelschap per eigen reiskoets. Waarschijnlijk is deze dame Caroline Victoire Ravanel, na Aagje en de Vlissingse Coosje Busken de derde vrouw die grote indruk op Betje maakt. Het financieel beheer van hun goederen hebben ze in handen gegeven van een goede vriend, de Amsterdamse koopman Chr. A. Nissen. Deze verkoopt Lommerlust voor hetzelfde bedrag als waar Aagje het voor gekocht heeft en veilt een aantal roerende goederen. Het geld houdt hij onder zijn beheer.

Het moet een spannende onderneming geweest zijn, want het is voor de beide Hollandse vrouwen hun eerste buitenlandse reis. Hun tocht voert hen tot aan het Franse Trévoux en Dombes, dat in de nabijheid van Lyon ligt. Ze besluiten hier te blijven, aanvankelijk waarschijnlijk inwonend bij de familie Ravanel. Betje schrijft aan Coosje Busken over de reis:
’Wees gerust, myne vriendin & ik zyn dezelfde ieverige vrienden der waarde Vryheid, die wy waren, toen myne personeele veiligheid my een reis van 200 mylen verpligtte te doen. U te melden welke tooneelen van schrik en verwoesting van bloed en moord wy bewandelt hebben, is niet mogelyk.’ (11)

Het gaat hun goed in hun ballingsoord:
’Wy leven allen gezond, geacht, bemind, gaan ’s Morgens ontbeiten by onze vrienden, dan de heerlykste wandelingen doen, dan schryven, dan eeten, dan wat rusten, dan weder goeteeren, dan op den een en anderen hun buitengoed dansen, of naar de Commedie, want wy hebben hier thans een zeer goede troep commedianten, zeer fatsoendelyke lieden, en voor zes Hollandsche stuivers de beste plaats. Alle dagen wenschen wy u duizendmaal hier, dat zou een leeven zyn ’t geen u zou aanstaan, regt geschikt voor uw vrouwtje, maar onkostbaar, ordentelyk en eenvoudig vermaak.(….)De kleine Wolf word zo dik en vet dat gy haar haast niet kennen zoud, is vroolyk en gezond, maar heeft dikwyls tandpyn; Dutje moet koomen om een klein Spaansch vliegje agter het kleine oortje te leggen. Aagt wordt magerder, haar goed word allemaal te wyd, doch zy is er blyde om en leeft veel gezonder.’ (12)

En zo kabbelt het leven in Frankrijk voort. Wolff en Deken schrijven gedichten en ze werken aan een derde grote roman: Historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut; of de gevolgen der opvoeding.

Dan overkomt hen in 1794 een financiële ramp. De beheerder van hun geld en goed, de heer Nissen wordt failliet verklaard; Wolff en Deken verliezen in één klap vrijwel hun totale vermogen van 32.500 gulden. Slechts tien procent houden ze over, net genoeg om in Trévoux te kunnen blijven wonen. Als door een nieuwe Franse wet het wisselverkeer met het buitenland wordt gestremd, raken ze in echte geldnood. Gelukkig weet een advocaat een voorschot voor hen te verwerven, maar de nood blijft aanhouden. Betje weet echter bij het nieuwe Nederlandse bestuur te bewerkstelligen dat haar achterstallige predikantsweduwepensioen alsnog zal worden uitgekeerd. De voorwaarde is echter wel dat ze zal repatriëren. Wolff en Deken ontvangen in Trévoux een paspoort maar geldgebrek verhindert hen vooralsnog naar Nederland terug te keren.

Den Haag
Pas in september van 1797 keren ze in het vaderland terug, daartoe in staat gesteld door financiële steun van een oude vriend. Ze nemen voorlopig hun intrek in de pastorie van Ds. Adriaan van Crimpen te Ossendrecht. Deze is gehuwd met Jansje Teerling, een dochter van Betjes zuster Cornelia. In het najaar huren ze kamers in Den Haag. Ze moeten met vertaalwerk in hun onderhoud voorzien, want hun eigen geschriften zoals Cornelia Wildschut vinden weinig aftrek meer. Ze logeren af en toe bij vrienden. Met de gezondheid van Betje gaat het bergafwaarts. Omdat Aagje vreemde talen onvoldoende beheerst, komt het vertaalwerk hoofdzakelijk op Betje neer:

’…troost u met ons met uwe Tante, die nu in haar zestigste jaar, het Brood nog moet zoeken, met het schmalvoedend vertaalen,

(...)

Wij, lieve Jan! worden oude Luidjes en sukkelen aan die kwaalen welker, zo wel de natuurelyke gevolgen der jaaren als van veel hoofd breekend en zittend werk, en minder verscheurende Rampen zijn. wanneer uwe tante des Morgens drie uuren geschreeven heeft is zij, dikwyls, zo uitgeput, dat haar stem geheel weg is, en zij, van vermoeidheid, niet eeten kan. Ook lijd zij van tijd veel aan heevige krampijnen in de borst en ik heb het heel lastig, door remethieke en jichtpijnen.

(…)’

Naschrift van Betje Wolff:

’Lieve Jan, ik onderteken alles wat mijne vriendin geschreven heeft ik voeg u alleen by, dat vermoeitheid & groote verzwakking my beletten anders dan van myne Drukkers te schimpen, wyl wy moeten zien eer aan onze zaken te blijven doen. Met verlangen & liefde zien wij u tegemoed, een bf van u zal ons zeer aangenaam zyn, wy beiden blyven uwe liefhebbende Tantes Wolff & Deken.’s Hage 13 febr. 1800’ (12)

In de zomer maken de dames nog een reis naar het zuiden. Ze verblijven negen weken in Zeeland en Brabant. Op de heenreis reizen ze mee op het jacht van de heer Loïzen, die koopman is in Vlissingen. Ze verblijven bij familie in Vlissingen, bezoeken Ossendrecht, waar ze logeren bij de Van Crimpens, Breda, Sas van Gent, Lillo en Antwerpen.

In oktober vertonen zich bij Betje de eerste verschijnselen van het ingewandscarcinoom, dat haar leven voortaan tot een kwelling maakt. Omdat ze nauwelijks meer in staat is tot schrijven, werkt Aagje nu voor twee.Op 2 april van het jaar 1802 krijgt Ds. Adrianus van Crimpen vervroegd emeritaat. Hij verhuist met zijn vrouw naar Den Haag, waar hij op 19 april reeds overlijdt. Wolff en Deken gaan nu inwonen bij Jansje Teerlink, weduwe A. van Crimpen.

In hetzelfde jaar verschijnt hun laatste werk Geschrift ener bejaarde vrouw (2 dln.). Door sommigen wordt dit beschouwd als een autobiografie, maar omdat het geschreven is door èn Wolff èn Deken moet het gelezen worden als fictie. Het verhaal, waarin de bejaarde hoofdpersoon Mietje terugblikt op haar leven, is eigenlijk een overzicht van alle ideeën die de beide dames eerder over godsdienst, burgerschap en vooral over opvoeding in gedichten, romans en verhandelingen verkondigd hebben. Als twee kinderloze moeders hebben ze heel hun leven in dienst gesteld van een verlichte opvoeding van de jeugd en hun medeburgers. Het doel van de opvoeding moet zijn: het met zachte dwang leiden van de jeugd tot deugdzame burgers. De middelen daartoe zijn de Natuur en de Rede (het gezonde verstand). In het Geschrift ener bejaarde vrouw merkt Mietje het volgende op:
’Mijne ouders leerden mij God kennen uit zijne werken. Zij gaven mij boeken, tot dat oogmerk dienstig. Het Schouwtoneel der Natuur, dat geliefd boek voor alle leergierige kinderen, lazen zij met mij… Hoe dankte mijn jeugdig hart dees deugdzame schrijver! Hoe veele aangenaame uuren gaf hij mij! Hij leerde mij zo veel; en wat dit zegt, weet niemand beter, dan een naar kennis dorstend kind.’ (14)

Het einde

Zonder tussenpozen lijdt Betje drie jaar lang aan ’woedende kramp in de borst en de Maag, valsche braakingen, doodelyke benauwdheden, een byna verstikkende hoest (en) aanvallen van zwarte Melancolie’. In het najaar 1804 gaat de gezondheidstoestand van Betje snel achteruit en het einde zal spoedig naderen. Veel troost ondervinden Wolff en Deken in de laatste weken van Betjes leven van de remonstrantse predikant Pieter van der Breggen Pauw, die in januari in Den Haag beroepen wordt en inmiddels een kennis van Aagje geworden is. Aan hem danken we ook een getuigenis over de wijze waarop Betje tegen de dood aanziet:
’Ik was ettelijke malen bij Deken geweest, en hoorde, niet zelden het kermen van haar vriendinne. De Lijderes was, natuurlijk, meermalen het onderwerp van ons gesprek. (…) Eindelijk weder eens bij Juffrouw Deken een bezoek afleggende, werd ik door de Dienstbode, uit naam van Juffrouw Wolff, verzocht, voor haar ziekbed te komen. - Haar nooit in persoon gezien hebbende, maar wetende, dat zij nu bijkans drie jaren met hevige kramppijnen geworsteld had, had ik mij haar geheel anders voorgesteld, dan ik haar vond. Geheel boven mijne verwachting, zag zij er wel gedaan uit. - De Godsdienst was weldra ons onderhoud. Dit eerste onderhoud duurde bijkans twee uren. Ik bespeurde in haar geene vreeze voor den dood altoos, en even zoo min een verlangen naar denzelven, het welk wel eens de vrucht is van eene door pijn gefolterde ziel. (…)

Ik heb haar onderscheidene malen bezocht (…) Het is op grond van de herhaalde gesprekken, welke ik met deze uitmuntende Vrouw, in de laatste weken van haar leven gehad heb, dat ik wegen haar getuige, dat zij mij steeds op de overtuigendste wijze, heeft doen blijken, dat zij den Christelijken Godsdienst erkende en eerbiedigde, als het hoogst weldadig geschenk van God, het welk even zoo geruststellend is voor den welmeenenden, als het noodig moet geacht worden tot veredeling van den mensch, en bevorderlijk, om den redelijken sterveling op te leiden, om aan zijne bestemming te beantwoorden.’ (15)

Op maandag 5 november 1804 overlijdt Betje tussen één uur en half twee. Nog dezelfde dag zendt Aagje een kort overlijdensbericht aan hun beider vriend Van Hall met een sober commentaar:
’Zeven en twintig jaar hebben wy oneindig veel zoet en zuur te zaamen ondervonden. Zy is het waarom gaan ondervinden. De vriendschap doet my bloedige traanen schreyen. ’t Verstand en Godsdienst leeren my dankbaar zyn, dat zy uit zooveel ellende verlost is.

Volgens de wens van de overledene wordt sectie op het lichaam verricht. Dan blijkt dat darmen, maag, hart en de totaal versteende lever met het buikvlies vergroeid zijn. Het ingewandcarcinoom heeft zijn werk gedaan…

Op zaterdag 10 november vindt de begrafenis in alle stilte plaats op de nieuwe Scheveningse buitenbegraafplaats Ter navolging. Betje Wolff had daar op 6 april 1802 grafkelder nr. 27, bestemd voor vier lijken, gekocht. Al op 22 april werd ds. Van Crimpen daar toen ter aarde besteld.

Op woensdag 14 november 1804 overlijdt ook Aagje Deken. Jansje Teerlink daarover aan Van Hall:

’Zy heeft nog acht dagen na myne tante geleefd, is volmaakt present gebleven, maar kon niets uitbrengen dat verstaanbaar was; alleen dit zeide ze tegen my, toen ik haar berigte dat men beezig was met het ligchaam te openen (…): ”wel kind, wat hebben wy al veel zâam overgebragt.” Van myne Tantes dood heeft zy geen woord gesproken; ik heb haar opgepast tot het laatste toe.’ (16)

Op vrijdag 16 november wordt zij bijgezet in hetzelfde graf en gaat een hartenwens van Betje in vervulling:

’Indien ik my vermeet der Godheid iets te smeeken,

Dan smeek ik, dat ik myn Vriendin behouden mag;

Dat gij mijn oogen luikt, mijn agtenswaarde DEKEN!

En na uw’ dood, naast my moogt rusten in één graf! (17)

Noten:

1 Betje aan J. E. Grave. 16-X-1776

2 Historie van den Heere Willem Levend, 1784, 1, p.90

3 Betje aan Dr. Maarten Houttuyn, 19-8-1770

4 Aagje over Betje aan de weduwe J. Dóll, 19-1-1804

5 Betje aan Dr. Maarten Houttuyn, 19-X-1770

6 Betjes broer Laurens aan Dr. D. H. Galandat, 18-X-1759

7 Betje aan Dr. D. H. Galandat, 19-VIII-1774

8 Buijnsters, p. 157

9 Aagje over het verblijf in De Rijp aan J. E. Grave, 6-II-1779

10 Betje aan Coosje Busken, 27-V-1782

11 Betje aan Coosje Huet-Busken, ongedateerd

12 Aagje aan het echtpaar Nissen-Greeger, 3-VII-(1789?)

13 Aagje en Betje aan Jan Bekker Teerlink, een zoon van Betjes zuster Cornelia. Deze Jan verbleef toen in Bordeaux, omdat het Deense schip waar hij als handelszaakwaarnemer voor de reder op meegereisd was naar China door de Fransen gekaapt was. Van Gelder, p. 41/42

14 Geschrift eener bejaarde vrouw, 1802,I, p. 378

15 Gepubliceerd in Almanak voor vrouwen door Vrouwen 1808, p. 99-127

16 Brief van Johanna Laurina Teerlink, wed. A. van Crimpen, aan M. C. van Hall, 22 nov. 1804, UB Leiden, sign. 209

17 Cf. het slot van Betje Wolffs gedicht ’Aan eene Vriendin’ in: Almanak voor Vrouwen door Vrouwen, 1800, p. 92

Literatuur:

D. J. Buynsters, Wolff & Deken, een biografie, Leiden 1984

Elisabeth Wolff en Agatha Deken, geschrift eener bejaarde vrouw, bezorgd door André Hanou, Amsterdam 2007

Betje Wolff & Aagje Deken, Schrijversprentenboek, ’s-Gravenhage, 1979

W. A. Braasem, Bezoek bij Betje, Een museum in de Beemster, ’s-Gravenhage, 1980

Roelof van Gelder, De verre neef, Vier brieven van Betje Wolff en Aagje Deken aan Jan Bekker Teerlink, De parelduiker, afl. 2007/3, p. 37 t/m 48