Yord
Yord
Yord Literatuur
Boekverslag maken? Informatie nodig voor je literatuurdossier? Yord biedt alles wat je wil weten over literatuur. Talloze recensies, informatie over dichters, schrijvers, poëzie en proza. Zoek op auteur of in een van de dossiers.
 
 
 
Zoeken op auteur
 
Dossiers
 
 
 
arrowYord literatuur
Literair lexicon

Literaire teksten

Links

Zoeken
Literatuur inzicht
 

Hiëronymus van Alphen, kleine gedigten

Kleine gedigten

Het kinderlijk geluk

Ik ben een kind,
Van God bemind,
En tot geluk geschapen.
Zijn liefde is groot;
’k Heb speelgoed, kleedren, melk en brood,
Een wieg om in te slapen!

Ik leef gerust;
Ik leer met lust;
Ik weet nog van geen zorgen.
Van ’t spelen moê,
Sluit ik mijn oogjens ’s avonds toe,
En slaap tot in den morgen.

Geloofd zij God
Voor ’t ruim genot
Van zoo veel gunstbewijzen!
Mijn hart en mond,
Zal hem, in elken morgenstond,"'
En elken avond prijzen.

De perzik

Die perzik gaf mijn vader mij,
Om dat ik vlijtig leer.
Nu eet ik vergenoegd en blij,
Die perzik smaakt naar meer.

De vrolijkheid past aan de jeugd
Die leerzaam zig betoont.
De naarstigheid, die kinderdeugd,
Wordt altoos wel beloond.

Alexis

Alexis heeft zijn zusjen lief,
Wanneer ze in vrede leven;
Hij noemt haar zelfs zijn hartedief,
Als zij haar speelgoed hem wil geven.
Maar als zij iet, dat hem behaagt,
Voor haar, om meê te spelen vraagt,
Dan wordt die liefde ras verminderd;
En als zij hem in ’t doen van zijnen zin verhindert,
Dan haat hij bijkans haar geheel;
Ook is zij doorgaans hem te veel,
Wanneer zij boven hem door iemand wordt geprezen.
...
Een liefde die zoo ras verkoelt,
Die slegts op eigen voordeel doelt,
Zou dat wel regte liefde wezen?

Welkomgroet van Claartje voor haar kleine zusje

Welkom lieve kleine zus!
Welkom in dit leven!
Baker mag ik niet een kus
Aan mijn zusje geven.

Wilje slapen? o zij krijt!
’t Zal haar wis verveelen.
Morgen, als gij waaker zijt,
Zal ik met u speelen.

Slaap gerust, dan wordt gij groot;
Leer tog spoedig loopen!
Als gij zit op moeders schoot,
Zal zij speelgoed koopen.

O! Mamaatjen is zo goed!
Alles wil zij geven,
Als haar kindertjes maar zoet
En te vrede leven.
 

De naarstigheid

Des morgens lang te slapen,
Te geeuwen en te gapen,
Staat lelijk voor een kind.
Die altoos veel moet snappen,
En zotte taal wil klappen,
Ziet zelden zig bemind.
Zou ik mijn tijd besteden
Aan duizend nietigheden?

k Heb daar geen voordeel van.
Mijn lessen wil ik leeren,
Mijn meesters zal ik eeren,
Dan word ik haast een man.

De spiegel

Die telkens in de spiegel ziet,
En zig met schoonheid vleit;
Beseft de waare schoonheid niet,
Maar jaagt naar ijdelheid.

Dit glas maakt trots, of geeft ons pijn;
Wil ’k weeten, wie ik ben,
Dan moet Gods woord de spiegel zijn,
Waar ik mijn hart uit ken.

Zou ik mijn tijd besteden
Aan duizend nietigheden?/
’k Heb daar geen voordeel van.
Mijn lessen wil ik leeren,
Mijn meesters zal ik eeren,
Dan word ik haast een man.

Eene vertelling van Dorisje

Wij zaten laatst bij Saartje,
Onze oude goede baker,
Die sprookjes kan vertellen.
Wij dronken chocolade,
En deden honderd vragen.

In ’t einde zei ons Saartje:
Wel nu, mijn hartediefjes!
Gij kent de vier getijden,
Wat houdt gij voor het beste?

Toen zei mijn zusje Miesje,
Die tijd is mij de liefste,
Wanneer de boomen bloeien.
Dan krijgt men mooie bloempjes,
Om tuiltjes van de vlegten.
Dan ziet men duizend vogels
Op groene takjes zingen.
Is dat niet in de lente?

De winter, lieve Saartje!
Zei Pietje, is de beste,
Dan hooren wij vertellen,
En drinken chocolade,
Of eeten dikke wafels.

Neen ik verkies den zomer
Zei Keesje, dan is ’t kermis.
Dan hoef ik niet te leeren.

Maar ik fzei, ’t is het beste,
Als meest de vrugten rijp zijn.
Dan valt er braaf te knappen.
Dan heeft men abricoozen,
En pruimen, en morellen,
En perzikken, en peeren:
En is dat niet in ’t najaar.

Hoort kinders, zeide Saartje.
De winter moet de velden
En tuinen vruchtbaar maken.
Met moet de boomen snoeien;
Den akker moet men mesten;
Dat doet men in de winter.
De boomen moeten bloeien,
Om vrugten ons te geven;
Dat doen zij in de lente.
De vrugten moeten groeien;
Dat doen zij in de zomer.
Men moet de vrugten plukken;
Dat doet men in het najaar.
Dus moet gij, lieve kinders,
In alle jaargetijden
Gods wijze goedheid loven,
En wel te vrede wezen.

De goede eerzucht

Eene klagt van Daantje

Ach mij! ik ben verdrietig,
Ik heb den prijs verloren,
Dien vader lief beloofd had,
Aan hem, die ’t beste leerde.
Dat boek met mooie prentjes,
Met groene zijde lintjes,
Waar naar ik zo verlangde,
Heeft Jantje nu gekregen;
Om dat hij ’t best kons schrijven,
En ’t vlugst was in het lezen.
Ja op de kaarten kon hij
De landen en rivieren,
De zeeën en de steden,
het gauwst van allen vinden.

Maar zou ik hem benijden,
En nu nog minder leeren?
Neen, ’k wil zijn gaven prijzen
En hem te meer beminnen.
Maar tevens zal ik tragten,
Den eereprijs te winnen,
Dien vader weer beloofd heeft.
’k Wil dan wat minder spelen,
Ik wil wat korter slapen,
En grooter vlijt besteden
In ’t horen naar de lessen,
Die mij mijn meesters geven.
Door al te veel te spelen,
Door al te lang te slapen,
Door telkens rond te kijken,
Wanneer ik op moest letten,
Heb ik den prijs verloren.

Dat boek met mooie prentjes,
Met groene zijde lintjes
Heeft Jantje dat gekregen!
Ik kan het niet vergeten,
Maar ’t zal niet meer gebeuren.

De pruimeboom

Eene vertelling
Jantje zag eens pruimen hangen,
O! als eijeren zo groot.
’t Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
Schoon zijn vader ’t hem verbood.


Hier is, zei hij, noch mijn vader,
Noch de tuinman, die het ziet:
Aan een boom, zo vol geladen,
mist men vijf zes pruimen niet.
Maar ik wil gehoorzaam wezen,
En niet plukken: ik loop heen.
Zou ik, om een hand vol pruimen,
Ongehoorzaam wezen? Neen.
Voord ging Jantje: maar zijn vader,
Die hem stil beluisterd had,
Kwam hem in het loopen tegen,
Voor aan op het middelpad.
Kom mijn Jantje! zei de vader,
Kom mijn kleine hartedief!
Nu zal ik u pruimen plukken;
Nu heeft vader Jantje lief.
Daarop ging Papa aan ’t schudden
Jantje raapte schielijk op;
Jantje kreeg zijn hoed vol pruimen,
En liep heen op een galop.

De vogel op de kruk

Het zijn nu pas zes of zeven dagen,
Dat ik dit cijsje kogt van Klaas den vogelman;
En schoon ik in het eerst mijn moeite moest beklagen,
Nu is er nergens geen, die beter vliegen kan.

Wat zou ik vorderingen maken,
Als ik zo leerzaam was als hij!
Maar ’k zou wel haast aan ’t schreien raken.
Mijn vogel, ach! veroordeelt mij.

’k Wil dan voortaan mij zo gedragen,
Dat eer ik mij tot spelen schik,
Ik zonder vrees mij af kan vragen:
Wie leert er beter, hij of ik?

Jantje en het konijn

Daar zie ik een konijn!
Wat zou ik gelukkig zijn,
Had ik het, om er meê in onzen tuin te loopen;
Zei Jan: maar schoon ’k mijn geld
Al driemaal heb geteld,
Ik het te weinig om dat lieve dier te koopen;
En schoon mij dit aan ’t harte gaat,
Ik weet geen raad! ....

Wel: laat u dit geval dan leeren,
Mijn lieve Jan!
Dat een verstandig kind geen dingen moet begeeren,
Die hij te voren weet, dat hij niet krijgen kan.

Het onweder

Hoe schoon schiet daar de bliksem neêr!
Hoe statig rolt de donder!
De wolken pakken saam, of drijven heen en weêr;
Terwijl ik in dat al, gedugte Hemelheer!
 

Uw Majesteit bewonder.
Nu is ’t voorbij; een frische lugt
Omringt mij, waar ik ga, en doet de vogels zingen.
Ik zie een nieuwen glans op boom en veld en vrucht;
Maar, eeuwig God! gij blijft gedugt,
Zelfs in uw zegeningen.

Wat zie ik, Caatje! hoe, gij beeft?
Ach wilt daar nooit voor vreezen!
’t Is een geschenk dat God ons geeft,En daarom, lieve meid,
moest Caatje dankbaar wezen.

Mietje bij het clavecimbaal

Die liefelijke toonen
Behagen mij alreê;
Al heb ik weinig jaren,
Ik zing zo graag eens meê.
Wanneer mijn oudste broêrtjen
Op ’t clavecimbaal speelt,
Dan vraagt hij mij, al spottend,
Of ’t mij niet ras verveelt?
Dan zeg ik, lieve jongen!
o Speel tog lang voor mij!
Mogt ik het ook maar leeren,
Ik deed mijn best als gij.
Eergistren was ik jarig,
En moeder vroeg mij toen,
Wat ik van haar begeerde;
Ik gaf haar eerst een zoen,
En zei: mijn lief mamaatje!
Bewijs mij deze gunst,
Dat ik mag leeren speelen,
En zingen naar de kunst.
Zij nam mij in haar armen,
En zei: in ’t nieuwejaar.
Nu brande ik van verlangen,
Ach kwam de meester maar.

De jeugd spant zig met speelen
En zingen nuttig uit;
En is men moe van ’t leeren,
Dan geeft dit lief geluid
Weêr nieuwen lust en kragten;
Zo leeft mijn blij en zoet;
En schuwt met vreugd gezelschap,
Dat dikwijls doolen doet.

Flipje, de vader en de tuinman

Flipje
Wel waarom snoeitge tog de boomen,
Zeg trouwe Piet?
Daar aan die takjes vrugt zou komen,
Gelijkge ziet.

De tuinman
Een boom, die al te veel moet dragen,
Verliest zijn kragt,
Ook zou de vrugt zo niet behagen,
Als gij verwagt.
Uw vader heeft graag goede peeren!

De vader
’t Is wel gezegd:
En ’t deel van die te veel begeeren
Is doorgaands slegt.

Het geweten

Nooit heb ik meer vermaak, dan als ik mijnen pligt
Blijmoedig heb verrigt.
Dan smaakt het leven best; dan kan ik vrolijk springen;
En blijde liedjes zingen;
Maar ben ik traag of stout, dan ben ik niet gerust;
Dan heb ik geenen lust
In spijs, in drank of spel; dan wordt mij door ’t geweten
Geduuriglijk verweten,
Dat ik een slegtaart ben, en dat ik nooit een man,
Zoo doende, worden kan.