Yord
Yord
Yord Literatuur
Boekverslag maken? Informatie nodig voor je literatuurdossier? Yord biedt alles wat je wil weten over literatuur. Talloze recensies, informatie over dichters, schrijvers, poëzie en proza. Zoek op auteur of in een van de dossiers.
 
 
 
Zoeken op auteur
 
Dossiers
 
 
 
arrowYord literatuur
Literair lexicon

Literaire teksten

Links

Zoeken
Literatuur inzicht
 

Justus van Effen, de Burgervrijage

Hier vindt je het verhaal Kobus en Agnietje, de Burgervrijage geschreven door Justus van Effen.


Justus van Effen


No 151. Den 7. April 1733. De Hollandsche Spectator.

 

Da veniam fasso, vix patienter amo. (1)

ovid.

Heer Spectator.

VErmids gy door ’t in het licht geven van myn brief rakende de Burgergalantery, genoegzaam hebt doen blyken, dat deszelfs inhoud u niet mishaagt, zal ik myn woord houden, en u een nauwkeurig verslag doen van myne verdere ontdekkingen, in zo eene natuurlyke, en van kunst gansch ontbloote vryagie. Na d’eerste aanval van onzen hupschen werkgast op ’t onbedreeve hart van ’t zoete Agnietje, twyffelde ik niet, of hy zou den volgende Zondag niet missen zyn uiterste best te doen, om de kans weer te wagen. Hier in bedroog ik my niet, en ’s agtermiddags na ’t uitgaan van de kerk, zag ik hem zinlyk uitgedost, en ’t hairtje netjes gepoedert, ’t geen hem een heel ander manspersoon deed lyken, met een langzame tred aankomen. Dog de arme vryer wendde vergeefsche moeite aan; De deur en vensters bleven by Agnietje gesloten, ’t geen hem, wanneer hy voor de derde reis ’t huis voorby spanseerde (2), met de uiterste verslagentheid zyne oogen naar den Hemel deed verheffen, als of hy aldaar over Agnietjes ongevoeligheid en wreedheid, klagtig wou vallen. Ik ben verzekert, had hem ’t meisje in die nare toestant gezien, dat het haar zeer aan ’t hart gedaan en voor vast tot deernis zou bewoogen hebben. Maar ’t was haar schuld niet, en ’t zoete schaap was even te voren met moeder uitgegaan,

1 ”Gun op bekentenis een ongeduldig Minnaar / Gena; en maak hem dus vernoegt en zielsverwinnaar.” Ovidius, Heroides XIX,
2 Wandelde.

[p. 38]

met een bybeltje onder den arm, naar alle waarschynlykheid, om de avondpreek te gaan horen. Ik had een waaragtig medelyden met den armen hopeloozen knecht, die volgens den aard der oprechte en tedere minnaars, dewelke altyd ’t ergste vrezen, zig gewis verbeeld zal hebben dat Agnietje een afkeer van hem had, en noit eenige geneegentheid voor hem zou hebben. Doordien ik ’t overige van de week ’s avonds zelden t’huis was of wel met bezigheden bezet, vernam niets verder van de zaak, tot zondaags daar aan, toen ik uit de kerk komende, my verbeelde onzen jongman voor my uit te zien gaan in onze straat, en naar de kant van myn huis; In ’t voorby stappen zag ik dat ik my niet bedroog, dog, ’t geen my ten hoogste verwonderde, was dat hy een meisje op zy had met dewelke hy het zeer druk had, en die my niet ouder nog lelyker voorkwam als ons buurvrystertje, maar, hoewel niet veel zwieriger, vry wat kostelyker was uitgedost, en rykelyk met goud en zilver behangen. Ik twyfelde geenzins, of zyn oogmerk was om Agnietje te trotzeeren, en zig over hare spytigheid te wreken, met haar te doen zien dat hy om haar zo zeer niet eens verleegen hoefde te wezen, en schoon zy hem met de nek aanzag, dat hy niet voor ’t hooft wierd gestoten van jonge dogters die ruim tegen haar op konden. Ik bleef op my stoep staan om te zien hoe dit werkje af zou lopen, wanneer ik dit paartje tot myne uiterste verbaastheid t’mywaards zag naderen, en by Agnietje aankloppen. Dog die verbaastheid verminderde zeer wanneer ik hem ’t zoete meisje, dat by hem was, met de naam van zuster hoorde aanspreeken. Ik was toe terstond agter het geheim, en ik bemerkte klaar, dat de verliefde Kobus zyn nood aan zyn goede zusje geklaagt moest hebben, en dat de liefde hem schranderheid genoeg had ingeboezemt om te begrypen, dat ’er geen zekerer middel kon uitgedagt worden, om toegang by zyn liefje te verkrygen, als dat die twee meisjes met elkander kennis maakten. Of nu deeze visite geschiedde onder voorgeven van ’t maken van eenig linden (1) te bestellen, of dat de baan reeds van te voren was klaar gemaakt, dat kan ik niet zeggen, maar dit weet ik, dat de deur door de moeder zelve wierd geopend, en dat suster en broer beiden in huis traden, de eerste al een weinigje ontzet, dog de ander zo bleek als de dood, en buiten twyffel met een popelend hart. Na dat ze ruim een uur gezeten hadden hoorde ik aan ’t gestommel dat ze opstonden om te vertrekken, waar

1 Linnen. De moeder van Agnietje verdient de kost door linnen te naaien. Zie afl. 146.

[p. 39]

op ik my op ’t spoedigste aan myn venster begaf. De deur geopend zynde hoorde ik de Moeder zeggen; Wel nou dan Agnietje, ’t is tog lief weertje, ik mag het wel leyen kind, maar niet lang uit te blyven. Neen Moeder, was ’t antwoord, ik zal maar een grafje (1) omgaan, terwyl Keetje ’t me zo verzoekt, binnen een klein half uurtje ben ik al weer t’huis. Hier op marcheerden ze af, en kwamen waarlyk binnen de bestemde tyd weerom; Dog wanneer Agnietje wou gaan aankloppen, wierd ze van haar minnaar te rug gehouden, en met de beweeglykste toon om een zoentje van afscheid gebeden. Dog hoewel hy in zyn zaakjes al zoetjes gevordert scheen, twyffel ik of hy wel tot zyn voornemen zou gekomen hebben, zo zusje Keetje niet tusschen beiden was gekoomen. Maar heden, Agnietje, sprak de behulpzame sloof, dat is zo een zaak ook niet, dat zal immers d’eerlykste jonge dogter aan geen wilde vreemd weigeren, als ze van hem t’huis gebragt word, en daar by een zoentje is maar stof die het niet en lust die veegt het of. Hier op liet het meisje zig gezeggen, en ik telde duidelyk aan ’t smakelyk geklap, dat het ’er drie zoentjes koste, de eersten, naar ik vast geloof, die ze oit aan een man gegunt had, en die ik niet geloof, dat de verrukte Kobus voor drie duizend guldens zou hebben willen missen. Zedert dien tyd mankeert het niet of Keetje zus komt haar nieuw vriendinnetje ten minste een reis of driemaal ’s weeks bezoeken, en word altyd zonder fout van haar broer afgehaalt, die by die gelegentheid, als ’t weer het maar eenigzins toelaat, nu en dan de gunst geniet van met zyn liefje een wandelingetje te doen, en by moeders afwezen, voor zyn zusje niet ontziet, voor ’t regt van zyn zuivere tederheid te plyten. Myn meiden niet alleen maar al ’t vrouwvolk van de buurt hebben ’t heele werk al in de neus, en Kobus kennende voor een welgesteld jongman, die de meisjes voor zig zelve, en de moeders voor hare dogters liever zoude hebben, spreeken zeer lebbig (2) van de onvoorzigtigheid van buurvrouw, die zo eene verkeering toelaat; Ik weet zelf, door middel van onze meid Pieternel, dat eenige wyven, kwansuis uit gedienstigheid, de moeder aan boord geweest hebben (3) om haar te overreden, dat het geen egt spul met Kobus kan zyn, en al meende hy ’t al, dat ummers de Vader, die eigenaar is van verscheide huizen, en een deftige kostwinning daarby heeft, in der eeuwigheid niet

1 Grachtje.
2 Onvriendelijk, bits.
3 Lastig gevallen hebben.

[p. 40]

toe zou staan dat zen eenige zeun een Dogter zonder goed zou trouwen; Maar onze buurvrouw die gansch niet gek is, heeft haar koetjes voor haar raad bedankt, haar ernstig verzoekende zig voortaan met haar zaken, die ze zelf in staat was te bestieren, niet te bemoejen... Gy zoud u leven niet gelooven, Heer Spectator, hoe onze jongman, zedert dat de zaakjes van zyn liefde wat voor de wind gaan, verandert is; Hy is opgeloken als een roos, en daar hy van te voren vry wat melkmuilagtig ’er uit zag, de kop liet hangen, en maar armen en benen scheen te hebben, om te werken, en van plaats te veranderen, gaat hy op zyn lyf zo regt als een kaars, en heeft zo een goed fatsoen als de braafste borgerszoon van de stad; Zyn hairtje is netjes, en naar de mode met een kuifje gesneede, zyn hoedje zwierig opgetoomt (1), en hoewel hy nog dezelve kleeren aan heeft, zo staanze hem heel anders aan ’t lyf. Zyn spraak, dat meer is, is de zelfde niet meer, en zyn tong is wel eens zo glad, en los geworden. Met Agnietje is ’t net eveneens gelegen; In al haar trekken, die, hoe fray ze ook waren, door haar onnozelheid, en door de ongevoeligheid van haar hart, dof en sprakeloos waren, straald een aangenaam leven door, en haar oogjes nu met een zagt vuur bezielt, beginnen te leeren spreeken, en zeggen, naar ik gis, dikwils meer, als ’t hun toegelaten word. Mogelyk zult gy my vragen hoe ik die gansche verandering in de jonge luiden heb kunnen gewaar worden? hier van zal ik u in korte woorden verslag doen. Ik vernam wel haast dat de Vader van Kobus een man was my zeer wel bekend, vermids ik hem als Advocaat in verscheide zaken met een gewenschte uitslag gedient had, ’t geen hem meer als eens had aangezet, om in andere affaires die van myn Professie niet en zyn, met my raad te pleegen. Op een zekeren tyd kreeg ik zeer onverwagt een’ visite van de goede man, expres om myne gedagten omtrent zyns zoons vryagie te weten. Je hebt me zo dikwils te recht geholpen, Heer Avokaat, zei de man, dat je ’t me nu ook niet weigeren zult, in een zaak daar me veel aangelegen is. Je zult zekerlyk wel weten, terwyl de heele straat ’er vol van is, dat men jonge naar je buurmeisje Agnietje vryd; Hy is ’er als dol na, nou trouwens dat is geen wonder; wy hebben al mee zo geweest, en ik moet zeggen, dat hy zo wel oppast, zo geschikt is, en in alles my en zen moeder zo voldoet, dat het ons leed zou wezen de jongens genegendheid tegen te staan, ’t geen hem vast en zeker een groot hartzeer aan zou doen, en mogelyk ook wel op den

1 De rand omhooggebogen en aan de bol vastgenaaid.

[p. 41]

hol helpen (1). Maar ’t moest evenwel een lutje (2) bykomen; je kent buiten twyffel je buurlui, en je zult me wel ten naasten by weten te zeggen hoe het ’er mee staat. Ik dagt voor vast dat de goede man van my weten wou, of ’er een stuivertje zat by ’t meisje, derhalven antwoordde ik hem, dat ik niet geloofde dat ’t er breed by die menschen zat, dat, naar ik had kunnen merken, de jonge dochter vry wel van linnen en wolle onderleid (3) was, maar dat ik niet geloofde, dat de moeder haar veel ten huwelyk zou kunnen geven. Dat is de vraag niet, Myn Heer antwoordde myn vrome Client, dat heeft de Dogter zelfs ten eersten aan onze Kobus bekend gemaakt, en dat kan men ook weinig scheelen, ’t liefste geld is ’t geen men zelf wind; Myn jonge verstaat zen handwerk en is naarstig, ik denk hem met den eersten zyn proef (4) te laten doen, en tusschen jou en myn heb ik door oppassen en spaarzaamheid, al vry wat meer vergaart, als de lui wel denken; ik wou maar van je weten, of Agnietje zig wel draagt, of ze wat weet van huis te houden, en voornamentlyk of ze goedaardig is, want myn Kobus is een kalf van een jonge, en, zo hy een kwaad wyf had, hy zou zig dood knyzen. Maar ik kan het van ’t meisje niet denken, zo een aanvallig ding als ’t is; onze Keetje is ’er schier al zo mal mee als haar broer, en d’ouwe Vrouw houd ’er alreeds zo veul van als of het ’er dogter waar. Ik antwoordde, dat de vrindschap van hem en van zyn huisgezin niet beter als aan Agnietje kon besteed worden, dat ik voor haar goede imborst wel zou durven instaan, dat ze zeer wel was opgevoed, en dat, schoon men t’mynent schier al kan hooren wat ’er in ’t buurhuis omgaat, ik in den tyd van zes jaren niet gemerkt had, dat ’er ’t minste woord tusschen moeder en dogter was voorgevallen; dat ze de gehoorzaamheid zelf omtrent de oude vrouw was, en dat wat aangaat overleg en zuinigheid, myn buurvrouw daar in uitgeleerd was, en dat het niet mankeeren kost, of haar dogter, gansch niet misgedeeld van verstand, moest die kunst van haar hebben afgezien; In een woord, dat ik niet en twyffelde, of Kobus had wonderwel uit zyn oogen gekeken, en zou een gelukkig man zyn met Agnietje. Wel ik ben van harten bly, dat je zulke goede getuigenis van de Vryster geeft, sprak hier op de goede man; Maar zou je evenwel niet denken, dat de

1 ”Aan ’t lichtmissen” raken.
2 Beetje.
3 Voorzien.
4 Examen.

[p. 42]

jongelui nog een jaartje of anderhalf behoorden te wagten met trouwen, ’t zou nou nog maar kinderwerk wezen, vrees ik. Neen myn lieve buurman, antwoordde ik, dat is gansch myn gevoelen niet; Diergelyke zaaken moeten niet slepende gehouden worden, zo men geen gevaar wil lopen, van ze door nydigheid, en agterklap te zien vernietigt. Ik zou ’er in uw plaats maar hoe eer hoe liever mee doorgaan. Uw zoon die tot nog toe zo zedig geleeft heeft, zal nu, na myn gedagten, by Agnietje kunnen brengen, ’t geen hy by ’t meisje wenscht te vinden, en zekerlyk ook wel vinden zal. Je verstaat me wel, en je zoud niet gelooven hoe veel zulks wederzyds toebrengt tot een standvastige huwlyksliefde. Wel hoor, Heer Avocaat, ’t zal dan best zyn, dat we ’t houwelyk maar ten eerste sluiten; Maar ik moet je iets verzoeken, en dat moetje me niet weigeren, ’k heb tegens morgen Middag, Agnietje met haar Moeder te gast genood; Ons Motje (1) zal ’er ook zyn, daar moeten de kinderen thans of morgen een zoet stuivertje van erven, maar daar is beter na te wagten (2), als na te vasten, want ze ken het ’er, als je weet, wel ontmaken (3), nou dat’s tot daar toe; Myn verzoek zou dan zyn dat je mee op de portie woud komen, dan zouwen we eens van de zaak in de grond kunnen praten. Maar ik zeg je van te voren dat je niet getracteert zult worden, wy hebben daar geen kennis van, we zullen een schoone beste ribbe in den ooven laten zetten, en daar zel moeder wat graauw erten by koken en nog eenige wisjewasjes ’er by gereed maken, altyd je zult de kost hebben (4). Deze nodiging stond my wonder wel aan; Ik beloofde dat ik zonder fout op ’t bestemde uur t’zynent zou wezen. Ik heb het ook nagekomen, en het my in ’t minste niet beklaagt, en indien ik kon gelooven, dat diergelyke onderwerpen u en ’t gemeen zo aangenaam zyn als my, ik zou, zo dra ik eens weer legen tyd heb, ’t gedrag van ’t gansche gezelschap, en inzonderheid van de jonge lui, met zyne natuurlyke kleuren pogen af te malen.

1 Grootmoeder.
2 Daar kunnen we beter niet op rekenen.
3 Teniet doen.
4 Je zult in ieder geval te eten krijgen.

====

No 161. Den 11. May 1733. De Hollandsche Spectator.

Ante omnia vultus

Accessere boni, nec iners pauperque voluntas.1

ovid.

Heer Spectator.

VErmids my ter ooren gekoomen is, dat myn’ twee stukjes van de burgervryery alle uwe Lezeren, behalven aan die geen’ welkers norsche deugd geen lach zig laat ontslippen, vry wel aangestaan hebben, zal ik met vrymoedigheid aan myn’ belofte voldoen, en ’t overige u opdissen; Zonder verdere voorreden vind ik goed aanstonds tot de zaak te komen. Gelyk myn gewoonte is in een gezelschap om het herhaalen van ’t ceremonieel te myden, niet van de eersten te verschynen, had ik net het gewoone uur van ’t middagmaal afgewagt, om my, naar myn hupschen Client te begeeven, en ik kwam juist teffens met het gebraad binnen. Daar wierd naar niemand als naar my meer verlangt, en ik weet niet ergens van myn leven, met natuurlyker tekenen van ongeveinsde heusheid ontfangen te zyn. ’t Gansche gezelschap bestond, in Agnietje met haar Moeder, en de luiden van ’t huis, die met my en het oude Motje, wiens tegenwoordigheid my als een goed teken voorkwam, het getal van acht uitmaakte. Vader stak my aanstonds de hand toe, en drukte de myne door enkele gulhartigheid vry wat

1 ”Goe wil met heusch gelaat gaf vreugde aan dit onthaal. / En prikkelde den Smaak op ’t nedrig Vrienden-maal.” Ovidius, Metamorphoses VIII, 677-678. In de tweede druk van HS staat de volgende noot bij deze vertaling: ”In het overbrengen van de Spreuk uit Ovidius oordeel ik beter het oogmerk van den SPECTATOR dan de Vertaling van VONDEL te volgen.”

[p. 108]

ruw en gevoelig; Moeder kwam hier op my haar mond aanbieden, en ik kuste haar dat het klapte, zo wel als ’t goed Motje, die my al grunselende (1) meer als tienmaal verzeekerde, dat ik van harten welkom was; Dog de geringe onaangenaamheid, die ik hier had moeten ondergaan, wierd my dubbeld vergoed, door drie zoentjes zonder erg, die door ieder van de zoete jonge meisjes tegens zo veel van de mynen geruilt wierden, en van dewelken ik met minder geluit wat langzamer, als van de vorigen myn genot nam. Agnietje, die buiten twyffel wist hoe ik myn best had gedaan om ’t werkje voort te zetten, wierd zo dra ik haar naderde, hoewel haar mooye bruinoogjes zeer vriendelyk stonden, zo rood als bloed; Dog ’t is niet uit te drukken met wat doorstralende vriendschap ik van den hupschen Kobus, om dezelfde reden, onthaald wierd. Nauwlyks kon ik myne handen uit de zynen ontwerren; Had hy zig niet ontzien, ik geloof dat hy my dezelven gezoend zou hebben, en zyne dankbaarheid wat duidelyk geschreeven in alle de trekken van zyn’ wezen. Vader en Moeder hunne zondagse pakjes aan hebbende zagen ’er netjes, dog maar als gemeene burgerluitjes uit, Motje was met blonde, of liever geele scheeltjes (2) gekapt, die, gelyk als de rest van haar kleeding ruim half zo bejaard scheenen als de goede sloof zelf. Agnietje, Zusje Keetje, en de vroome Vryer waren in ’t nieuw, en al een trapje of twee hooger in zwier geklommen als van te voren, en ons vrystertjes Moeder was als een fraye burgervrouw aangedaan, zonder de minste kostelykheid, maar met een kuifje op ’t hooft en in alles propertjes en helder. Dewyl zy wat fatsoenlyker als de man en vrouw van ’t huis opgebragt scheen, geloof ik voor vast dat ze met raad en daad, tot het dekken van de tafel, gelyk ook tot het ordoneeren van ’t eeten, zal geholpen hebben, Want alles was op zyn burgers even ordentelyk. Het tafellaken fyn, en ruim, en de servetten fray geplooit, en binnen ieder eenig wittebrood; Daar by lagen by alle de tinne borden nieuwmodische messchen, nevens zilvere lepels en vorken, die pas uit de winkel scheenen te komen. Terwyl ik deze omstandigheden aanmerkte, wierd het eerste gerigt opgedist, bestaande alleen in een zeer groote schotel potagie van een kalfschinkel, met balletjes, en soucysen. Komt Vrienden, sprak Vader toen; laat het eeten niet koud worden, als ’t je blieft, en neemt je plaats; Hoor Man, zey Moeder daar op, laat my daar eens me omspringen,

1 Genoeglijk knorrend.
2 Vlechten.

[p. 109]

ik zal ’t wel schikken zo als ’t hoort. Myn Heer den Avokaat is nog een vryer, laat die tusschen de Meisjes gaan zitten, onze Kobus naast Agnietje, daar na buurvrouw, en dan Motje, en dan zellen wy onze plaats van zelf wel vinden. Zo gezegd zo gedaan, en in een ogenblik, was dat garen, dikwyls zo verward in andere gevallen, afgehaspeld. Agnietje, haar moeder, en ik namen aanstonds ieder wat op ons bord, en Kobus, die al wat in de schotel gelepeld had gelyk d’andere Vrienden, volgde ons daarin, op het aanstooten van zyn liefje, die hem zagtjes toebeet foei Jacob; want Kobus was reeds al Jacob geworden, en aldus zullen we hem in ’t vervolg noemen. De pottagie opgenoomen zynde wierd ’er een groote en keurlyke runderribbe in de plaats gezet, tusschen twee schotels Grauwerten, en was aan d’andere kant verzelt met een slaatje, en wat gestoofde appeltjes. Zie daar heb je ’t al vrienden, sprak Vader, zo dra alles in order was; Je moet het zo voor lief nemen. De harte-pastey staat in ’t midden, en hoe meer je eet, al zou je me de beenen maar overlaten, hoe meer pleizier je me doen zult. Na dit hartelyk compliment, kwam het aan op ’t opsnyden van den harst, (1) en mids (2) ik zag dat niemand aan dit zwaarwigtig werk de hand dorst slaan, was ik gedienstig genoeg, hoewel in allen delen een slegt opsnyer, om de zaak te ondernemen. Schoon ik ’er eer stukken afhakte, en afzaagde, als behoorlyk afsneed, wierd myne bekwaamheid in ’t algemeen tot den hoogsten top opgevyzelt, en ieder wierd naar zyn genoegen gediendt; Jacob, die zyn liefje, nevens haar moeder, en my, met een vork zag eeten, door zyn’ eerste misslag op zyn hoede zynde, bezogt zulks mede, en voor de eerste ryze ging zulks al vry wel; Want waar in tog slaagt de liefde niet; Vader keek die wellevendheid van zyn kind met aandagt aan; Wel jongen sprak hy, waar mag jy tog geleerd hebben met een vork te eeten? en ’t gaat je nog al wel of, ook. Wel nouw hou jy jou by die hoofsche mode; Ik zou wel mee doen, maar hoor ik ben te oude om van gewoonte te veranderen. Ik ben tot die grootsche zwier niet opgevoed; Je Moeder en ik, jongen, (vergeet het je leven niet, al kwam je tot [84] nog zulken staat) bennen hier in het burgerweeshuis groot gebrogt, en we hebben het van de grond of moeten ophaalen, zonder, God dank, onze conscientie, of iemand te kort te doen, en terwyl we een stuivertje voor de kinders overgegaart hebben, zo meugen we wel lyen, dat ze fatsoenlyker

1 Gebraden ribstuk.
2 Omdat.

[p. 110]

zyn als wy; zeg me wie ik ben, en niet wie ik geweest ben, seyd het ouwe Hollandsche spreekwoord, wat seg jy Moeder. Eer heit je hart, Vader, sprak de goede Vrouw daarop, wy willen ons niet uitgeven voor ’t geen we niet bennen, gelyk ’er meenig is die op een stroowis is komen aandryven; (1) maar niemant heit iets op ons te zeggen, en een duid op ons te prittenderen, en we meugen onze ooren schudden, dat ze klappen (2). Ondertusschen at nog dronk de goede Jacob bykans iets; hy verzadigde zig, en maakte zig als dronken in ’t aanzien van zyn bekje; (3) Hy bekeek haar zonder ophouden, als of hy haar voor de eerste reize van zyn leven zag, of wel, als of hy haar noit weder zien zou. Men zou gezworen hebben dat hy stom en doof was, behalven als hy iets met Agnietje te verhandelen had. Hoewel hy haar voor vast het eeten niet misgunde, vatte hy haar geduurig by de regter hand en keek dezelve aan als of hy ’er zyn maal mee doen wou; Dog liet ze tienmaal in een kwartier uur los, op d’eene of d’andere van de volgende berispingen: schaam je u niet Jacob; ey wat; hou tog je fatsoen; foey wat denken de menschen wel; Daar op miste Jacob niet altyd excuses te verzoeken, en in een ogenblik in de zelfde fout te vervallen. De schotels, die in haar zoort alle goed waren, afgenomen zynde, ging het gansche huisgezin nevens Agnietjes moeder, voor een ogenblik in een ander vertrek, en dewyl ik alleen by de liefjes bleef, vatte Jacob, die eindelyk op Agnietjes gezondheid een glaasje vyf ses in plaats van een, geleegt had, vervoert door zyn liefde, en stout door de wyn, zyn Engel wat ruw in den arm, en wilde haar met gewelt eenige zoentjes afpersen; Dog ’t zoete kind hield haar zeer gebelgd, en stiet hem te rug op een zeer onzagte manier. Is dat nou wel gedaan, myn alderliefste Menheer Avocaat, daar we nouw reeds zo ver binnen, sprak Jacob, my zyn nood met een bedrukt wezen klagende; Wel Jacob antwoordde ik, ’t meisje heeft evenwel zo veel ongelyk niet; Je weet immers ’t spreekwoord wel: Wys by de Lui en mal om een hoekje.... Om een hoekje, voegde me de goede hals daar op toe; Dan is ’t nog erger; Maar je bent zo een braaf man, Myn Heer, spreek jy eens in de geregtigheid; de koop is nouw te naasten by klaar; wat kwaad kan het dat ze me nu en dan een klein vryheidje toelaat en als op hand geeft. Hoor eens Jacob, was myn antwoord, Agnietje overlegt haar

1 Arm en berooid is aangekomen.
2 Met opgeheven hoofd onder de mensen kunnen komen.
3 Liefje.

[p. 111]

saakjes zeer verstandig, want hoe meer men dikwils in dat slag van koop op hand geeft, hoe min dat dezelve houd. Nauwlyks had ik dit geuit, tot groote verwondering van den Vryer, die zig verbeelde dat het onmooglyk was, dat zyn patroon, waar in het ook mogt wezen, en by name in een zaak, die hem zo reedelyk voorkwam, hem tegen zou vallen, of ’t gezelschap kwam weer binnen, en ik na eenige woorden in ’t geheim met Vader en Moeder gewisselt te hebben, nam myn afscheid, daar toe gedwongen door eenige pressante affaires; dog onder expresse voorwaarden van binnen een uur of twee weer daar te zyn, en het koude gebraad te helpen orberen. Op myn weeromkomst vond ik de vrienden in een ander vertrek by het vuur bezig met een eerlyk Lanterluitje (1) te speelen, en vernam dat ze Jacob, die door afgetrokkenheid van gedagten zig geduurig beest maakte (2), en voornamentlyk door ’t menigvuldig verzaken, schoon beet hadden. Dog zulks scheen hem niet eens aan zyn’ koude kleeren te raken; Wel haast wierd ’t gezelschap weder verzogt, in ’t eetkamertje te treden, daar ik de tafel bedekt vond, met de koude ribbe, een bankethammetje, een slaatje, met een ybokkentje, rookvleesch, booter en kaas, mandelen en razynen, alles al vry wel in order geschikt. Wy gingen op nieuws aan ’t peuzelen, aangezeten zynde op de zelfde wyze als ’s middags. Wy waren toen aan malkander gewend, en wel eens zo vry en vrolyk als van te voren. Motje die de wyn heel wel monde, na dat ze gezegt had, dat het gezigt en ’t gevry van de jonge lui haar weer jeugdig maakte, begon een deuntje uit ten trueren op te zingen; Deze kans nam ik waar om den vryer een slag toe te voegen, waar mede ik mee myn voordeel dagt te doen, en vroeg ’t goede besje, of ze niet een deuntje van den ouden tyd wist, daar zo wat van zoenen in kwam. Terstond was ze gereed, en ze bragt ’er eentje voor den dag uit de beste doos, waar in de zoentjes zo dicht stooven als hagel. De Meisjes, en Agnietje voornamentlyk, hielden zig in ’t begin wat weigerig, dog zo dra ik haar verzekerd had, dat zulks onder de eerlykste dogters de manier was, als de Manlui het maar niet te bond maakten, en Jacob zyn bekje daar op had toegevoegd, zie je ’t nouw wel, Myn Heer zeid het ummers zelfs, gong het zo glad, of ’t van een leye dakje liep. Dit spulletje stond my zeer wel aan; Maar ’t is niet uit te drukken,

1 Kaartspel.
2 Geen enkele slag haalde en de hele pot moest inzetten.

[p. 112]

hoe Jacob in grasduinen ging? (1) Hy was t’eenemaal opgetoogen en verrukt en zyn geluk was te groot, als dat het om zo te spreeken verzwelgen kon. Dog wanneer dit zo wat geduurt had, sloeg Vader met een mes op tafel, en verzogt het gezelschap zig wat stil te houden, terwyl hy wat te zeggen had daar veel aan gelegen was. Hoort vrienden sprak de goede man, ’t is nouw tyd om eens tot de zaak te komen, alle jok op een stok, zei Klaasbuur, en ... Hier viel Moeder in zyne reede; Kom man, laat myn dat liever eens zeggen, ik zal dat beter klaren denk ik. Je weet wel, Myn Heer den Avokaat, vervolgde ze, en je ziet het ook wel veur je oogen, dat de jonge lui malkander wel meugen lyen; Vader en ik hebben niets tegen ’t huwelyk, en heur moeder mee niet; Daar by staat Agnietje ons Motje heel wel aan, en om dat ze de jonge zo lief heit, (niet waar Motje?) zo denkt ze, en wy ook, dat het werkje maar hoe eer hoe liever zyn voortgang hoorde te hebben; maar men spreekt van huwlyksche voorwaarden, en daar hebben we zo geen kennis van, dat jy ons daar eens in te regt wou helpen; Je bent ons altyd zo een goed vriend geweest, en je zult ons dezen dienst ook nog wel doen. Hoor Moedertje, antwoordde ik, ik zal u de zaak zeggen zo als ze my op ’t hart legt. Wat hebben wy hier veel omslag te maken omtrent huwelyksche voorwaarden; De jonge lui menen malkander met hart en ziel, en daar ’t hart en ’t ligchaam gemeen worden, behoorde ’t geld ook gemeen te wezen. Dat vatje wel sprak Vader hier op; daar spreekt een Engel uit je mond, galmde Jacob hem na; Dog nog een weinig gehoor verzogt hebbende voer ik aldus voort. Hoewel ik het niet vast weet, zo vermoede ik nochtans, dat Agnietjes moeder juist niet in zo een goeden doen is, als onze Buurman, en dat de vryster [87] mogelyk van haar kant, behalven haar goede huishouding, en spaarzaamheid, weinig of niets ten huwelyk zal hebben, dog .... Hier op borst Motje uit, hoe weinig of niet? Neen, neen, dat zal zo niet gaan: dat versta ik gansch niet, en ik zal ’t ook niet lyden al was het nog zo; al heel niet; Niet weinig over zo een onverwagten uitval ontzet, en niet anders denkende, of Motje zogt een stok in ’t wiel te steeken, hoe Vrouwtje sprak ik, wel wat wil dit zeggen? dat komt me zeker onverwacht voor. Ik had my vast verbeeld, dat de zaak u wonder wel aanstond; waar van daan mag tog zo een’ schielyke verandering komen. Wel wie zeid, antwoordde Besje, dat ik van gedagten verandert ben; maar ik zeg als nog dat ik niet lyden zal, dat het meisje niet met

1 Zijn hart ophaalde.

[p. 113]

al ten huwelyk brengt, en kan her moeder ’t niet geven, dan zal ik het her geven; Is ’t kwalyk gezeid? Zie ik weet dat aan Jacob de som van duizend Ryksdaalders toegedogt is, en die zal zy ook hebben, en hoor Zusje Keetje, daar zel jy geen schaa by lyden, en als jy maar een hupsch borst tot je vryer krygt, al had hy geen roode duid in de waereld, zo zel ik je ’t zelfde geven. Hier op veranderde ’t heele gezelschap van gelaat, en voornamentlyk Jacob, die op ’t eerste zeggen van Motje de doodverf had gezet (1), even als een misdadiger die zo even zyn vonnis ontfangen heeft; Dog dewyl ieder eenigen tyd lang bedeest bleef, hernam besje het woord: Wel hoe sta je lui zo op men en kykt, je denkt ummer niet, hoop ik, dat Motje zo een milde bui heeft, om dat ze een glaasje te veul gedronken heeft; dat ik zeg, dat meen ik, kom laat maar een Notaris halen, om het te beschryven; Dat ik nouw doe, heb ik al lang in ’t hoofd gehad, want ik ben oud, en niet gewend rykelyk te leven, zo dat ik men geld tog niet verteeren kan, en of jelui ’t nou of na men dood hebt, dat’s ummers evenveul; Nauwlyks had zy dit gezegt, of Jakob zig zelf ontrukt door zo een onverhoopt voorval, vloog Motje al schreyende om den hals, ik wenkte Agnietje dat ze ’t zelfde zou doen, die hoewel dodelyk ontsteld, van die pligt zig met een ongemaakte en tedere dankbaarheid kweet, waar in zy van ons allen gevolgd wierd. De traanen ontliepen my tegens wil en dank, zo wel als d’anderen, Motje schreide mee van vreugd, om dat ze zo een goede zaak verrigt had, en ik kan u verklaren dat ik in myn schreyen een veel gevoeliger en inniger vergenoegen smaakte, als in ons voorig gezang. Ondertusschen drong Motje hard aan op ’t halen van een Notaris, en hoewel ik zulks onedelmoedig oordeelde, en als een soort van wantrouwen op ’t woord van de goede sloof, most zulks, of wy hoog of laag sprongen, geschieden; vermids zy bybragt, dat, wyl ze geen andere Vrienden hadde, als die tegenwoordig waren, ’t huwlyk met een nog van den zelfden avond kon geslooten worden. Alles wierd naar haar wensch, en in zeer korten tyd verrigt. Dit dee Jacobs verrukking tot haar hoogste top stygen; Hy vatte zyn Agnietje, uitschreeuwende nou ben je evenwel de myne, in zyn armen; Zy viel van haar kant in de zynen van ontsteltenis nauwlyks wetende wat ze deed, en ze scheen op het stip van in een flauwte te vallen, had haar vryer met duizend verliefde kusjes haar’ geesten niet weer gaande gemaakt. Gy

1 Lijkbleek werd.

[p. 114]

kunt makkelyk denken, dat het overige van den avond, en een gedeelte van den nagt met een verdubbelde vreugd doorgebragt wierd.

Ik blyve &c.