Yord
Yord
Yord Literatuur
Boekverslag maken? Informatie nodig voor je literatuurdossier? Yord biedt alles wat je wil weten over literatuur. Talloze recensies, informatie over dichters, schrijvers, poëzie en proza. Zoek op auteur of in een van de dossiers.
 
 
 
Zoeken op auteur
 
Dossiers
 
 
 
arrowYord literatuur
Literair lexicon

Literaire teksten

Links

Zoeken
Literatuur inzicht
 

Sara Burgerhart

 In de roman Sara Burgerhart komen de zogenaamde "fijnen" voor. Je kunt dat lezen in deze enkele brieven uit de roman.

Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart.

 [Eerste deel]

Eerste brief.

De Heer Abraham Blankaart aan Mejuffrouw Sara Burgerhart.

Parys.

Lieve jonge juffrouw!

Nu ja, ik heb beide uwe Brieven ontfangen, maar, wat hamer, meent gy, dat ik tyd heb om u zo cito, per eerste post, (zo ’t u blieft,) te antwoorden; en dat wel zo dikwyls, als myne Pupil goedvindt om my met een hoope wisjewasjes aan ’t hoofd te lellen? Zie, ik ben maar een Vryer, (een Oude Vryer, zo je wilt;) ik weet echter, hoe die Nufjes van halfwassen Vrouwen bestaan. Van daag willen zy zus, morgen willen zy zó. Wel nu, wat zal ik u antwoorden? Weet ik, in hoe ver gy gelyk hebt? Niet, Saar lief, dat ik u in staat ken om my te pieren, zo wat op myn mouw te spelden, gelyk men zegt: Neen, gy waart altoos een oprecht kind; maar gy zyt jong, gy hebt het maar gansch niet naar uw zin; reden genoeg, om zulke droevige dingen aan my te schryven.

Indien ik niet in dit verbruide Land, daar niemand my en ik niemand, dan zeer gebrekkig, verstaan kan, buiten de Familie, waar mede ik myne zaken heb aftedoen, en daar ik wel zakken vol complimenten, doch geen geld krygen kan, nog vooreerst diende te blyven, en te Amsteldam kon komen, of ik die Russische winkel by Tante eens zoude komen opschudden! Wêe, zo gy my gefopt hadt; maar wêe ook het oud Wyf, indien zy myne Pupil, de dochter myns waardsten Vriends, kwalyk behandelde! Maak van myn vertrouwen geen misbruik, maar uwe Tante verdient niet de Zuster uwer brave Moeder te zyn; op myn eer, dat verdient zy niet! Zy is een geveinsde inhalige Feeks; en ik kan het nog niet in den kop krygen, door wat middel zy uwe zalige Moeder heeft weten te bewegen, om u, haar eenig, haar tedergeliefd kind, by haar te betrouwen. Voor honderd halve ryertjes moest gy het beter hebben; (uwe kleding betaal ik immers nog byzonder.) En krabt zy die echter niet zo vrekkig naar zich, als of zy arm en gy haar wild vreemt waart. Zo gy kunt, hou het uit; ik zal er u te liever om hebben, kind; en ik zal my tegen u niet laten innemen.

Nu, zy schryft my ook nooit. Mooglyk acht zy my die eer onwaardig. Alles heeft zyn reden, meisje; zie, ik heb Tante, als zy het al te erg maakte, zo wel eens doen zien, dat haar manier van doen zeer dikwyls verbaast verre afweek van hare wyze van zeggen, en breden ophef, als of zy, ten minsten, eene heilige van den eersten rang ware. Gy hebt zulke brave ouders in ’t graf; draag u toch wél, kind. Ik beken, zo eene behandeling is haast niet om te verdragen; zo zy het al te erg maakt, en gy beter kunt te recht komen, ik guarandeer uw kostgeld; mids dat de Lieden onbesproken en hupsche menschen zyn. - Doe deezen stap echter niet, dan in den dringendsten nood, of wy zullen geen Vrienden blyven: ik kan niet toestaan, dat gy u zelf zoudt benadeelen; daar heb ik u veels te lief toe. Ja, wat ik zeggen wou? Ik heb hier eene menigte muziek voor u gekogt, en die zal ik u met een los adres, als ik goederen afzend, toeschikken. Zy geven hier voor dat de Compositie heerlyk is: ik vergeet al myn kunst met die druktens; maar ik heb zo graag, dat zoete meisjes zich wel diverteeren; en gy zyt toch een muziekgekje. Ik denk wel om u, en kan dikwyls wenschen, dat ik u hier had. Hier, Saartje, zoude uwe geestige hekelzucht stoffe vinden, al hoorde en zaagt gy niets dan dien nimmer stillen zwerm van Gouwe torren, en Zomerkapelletjes; want zo noem ik dat lastig beslissend welopgepronkt Jan hagel, dat men Petits maitres hiet: Ik ben zo bang voor zó een rekeltje, als gy voor een Aap; zy noemen my hier: le gros Hollandais; wat beduidt dit Kind? mooglyk nietmetal.

Binnen zes maanden denk ik thuis te zyn. Wat lange brief is dit! nu gy zyt yder een niet; maar toch, ik schryf niet graag Brieven. Vaarwel, leef vrolyk, wees gegroet van uwen(toegenegen Voogd,

Abraham Blankaart.

==========

Vier en twintigste brief.

De Broeder Benjamin aan den Heer Abraham Blankaart.

Men heer!

Jy hebt ons, ons volk, ende onzen weg beroert, en schoon de Zusters zich alles zouwen getroosten in stille zuchten, zo voel ik my gedrongen om het voor haar, de goede zaak, en my zelf optenemen, om dat ik haren stichter en huisbezorger ben; al ben jy een groot Heer, ik zal jou tonen, dat ik op de muren van ons huisselyk Sion geen stommen hond ben; myn geblaf zal je doen zien, dat ik geen Indringer, geen Bemoeiäl ben, maar dat ik eene wettelyke Roeping heb. Nou ja; men Vader liet me de slagery leren; ’t was een waerelds man, een schoenlapper; maar men Moeder was evel in Kerkelyke bediening; want zy was eene der Kerke-schoonmaaksters; en hadt men Vader het niet belet, zy zou my op de Studie gedaan hebben; doch hy vroeg altoos, ’of zy dan razende dol was;’ de middelen ontbraken, en ik had eene grote mate van ziels en lichaams vermogens, en veel meer trek tot geestelyken dan tot slagerlyken arbeid. In mynen onverwinbaren afkeer van allen lichaams arbeid, hoorde ik myne roeping tot een ander amt; ik was gehoorzaam, ik kategiseerde de kinderen en de vrouwtjes uit myn Buurt, voor een mondvol eeten, want de arbeider is zyns loons waardig. De reuk myner gaven verspreidde zich ook spoedig; de Groten der aarde verruilden ook gaarn myne toelichtingen voor hunne tydelyke goederen; edoch, dit getal is echter niet groot. Dus raakte ik ook bekent met de vrome Juffrouw Hofland, die gy als een andre Saulus vervolgt. Ik slyt vele opgewekte uurtjes met haar. Nu weet gy wie ik ben; maar jy bent een Atheïst, een Armiaan, een Sociniaan; ja je bent, mag ik met ruimte zeggen, een Deïst. Jy bent een voorstander van alle godloosheid, jy staat een dartel Hellewigt voor; dat doe jy; ja, dat doe jy. Jy weet ook wel, dat Juffrouw Hofland, als eene echte dochter van Gaaijus, de noden der Heiligen vervult, en jy onthouwt haar heur geld; zo dat jy een Kerkrover bent; ja, dat ben jy. Zo, heeft Saartje geen drie honderd guldens verteert? Wel nou toon je alweer jou werelds hart. ’t Is waar, wy hielden het meisje in eene Christelyke soberheid, wy kleedden haar stemmig; ik weet ook beter dan jy, hoe veel zy ’s jaars aan voedsel en deksel nodig hadt; honderd Ryksdaalders! - maar hoe veel heeft de goede Juffrouw wel gezucht over dat baldadig kind der Zonde, hoe vele tranen heeft zy geschreit, hoe veel gebeden heeft zy voor haar arme ziel gedaan, hoe dikwyls is zy ziek geweest door al dat tobben! kost dat alles geen tyd en zorg? of denk jy dat alles voor niets te hebben? Neen, jy zult, jy moet er voor betalen. Maar zo ben je lui: in ’t aardsche kunt jy lui rekenen en cyferen; maar, in ’t geestelyke ben je lui blint; maar Juffrouw Hofland zal haar geld hebben, ik zal u dwingen; ik - vrees voor my..... Wy hebben in deeze godvergeten stad nog onze duizenden. Wee, wee, die den vinger tegen ons opheft...! Wy yveren voor de vromen, en onze haat is heilig; dit wee betekent veel, als het wordt uitgeboezemt door een man als is

Uw ware Vriend
Benjamin.

==========

Vier en zestigste brief.

De eerzame Pieternelletje Deegelyk aan Mejuffr. Sara Burgerhart.

Juffrouw Saartje!

Nou komt myn dat beetje schryven wel te pas, dat je men nog hebt ingestampt. Ik moet aan u schryven. Ik heb rust noch duur; van nagt droomde ik, dat ik u op men schoot had, met je neteldoekse jurk, die ik zelf in het Blaauwe Hoofd nog kogt an; en dat ik met je zong dat mooi Liedje: ’Een kindje in ’t water, een kindje in ’t water.’ Ja, dat was een huur! Dat was eerst een Heer en Juffrouw! Ja, Juffrouw, ik zou nooit men Belydenis geleert hebben, had ik niet in joului huis gedient.

Ik woon nou ook wel by brave mensen, maar het is altoos drok; wy zyn met ons zeven Booijen, en ik heb dikwyls geen tyd om ’t Vader Ons te bidden; en ik mag dat evel zo niet rabbelen; want Kaatje, onze Kindermeid, zeit, dat het van onzen lieven Heer zelf gemaakt is. Laast nam ik het meê in de Kerk, en las het driemaal heel aandagtig, om dat ik den Dominé niet zien, noch horen kon, zo vol was de Kerk, en dat is tog mooi; en nu sla ik een reisje over, om aan u te kunnen schryven; want wie weet, of deuze Brief in veertien dagen nog vol is. Ik wil maar zeggen, Juffrouw, dat ik gehoort heb, dat de Juffrouw gaat trouwen, met een Heer, die een Franschen naam het, die ik niet onthouwen kan; ’t is een Broêr, zeggen zy, van een Juffrouw, die met u in ’t zelfde huis woont. Hy het een amt op ’t Staten of Prinsen hof, zie dat is al het zelfde; nou, Juffrouw zal hem wel kennen. Ik sloeg een gat in de lucht; ’t was of ik het te Keulen hoorde donderen, daar onze Koetsier van daan is. Maar die Heer zal wel braaf zyn; anders zou Juffrouw hem niet nemen, wil ik spreken; maar de mensen praten zó raar; en Bregt heeft my zo veel vertelt; maar, nou ze eens zo vreeslyk van je gelogen het, geloof ik haar niet meer. Nou, God vergeef het haar, maar ouwe Bregt zal haar loontje wel krygen, gelyk ik hoop! En nou was myn verzoek, of Juffrouw my weer wou inhuren; en dat Juffrouw met men Heer Willem hadt getrouwt, dat is een Heer! en zo gemeenzaam; wel zie, ik heb buiten u niemand zo lief, als men Heer.

Toen ik daar zo by men Heer zat thee te drinken, dagt ik nog om je Grootvader, Pieter Burgerhart. Die is nog by gelyks men Dooppeet: want ik hiette maar Pieternelletje Pauwls, en ik had zo een dingsigheid, om ook een van te hebben; en toe zei je Grootvader; kom meid, we zullen je Pieternelletje Deegelyk noemen: ’t heugt my nog klaar; ik lei het pampier in de eetenskast in men keuken, en Grootvader deedt zyn schoenen nog aan en hy lachte dat hy schudde, om dat ik zo bly was met men van. Ik had het zo kostelyk by je Ouwers, en ik heb het nu ook goed; en als ik oud word, dan denk ik, onze lieve Heer zal ouwe Pieternel niet verlaten; daar vertrouw ik op. Zo dat ik maar wou zeggen, dat ik altoos dagt, dat men Heer Willem je was opgeleit. Hoor, het is my hier te drok, en daar zyn meer huizen dan kerken. Ik wou een stil dienstje by twee eenige luidjes, daar ik men werkje zo zelf kon betreuzelen; en wy kennen mekaer, want Juffrouw het wel duizendmaal op men schoot gezeten, en dan kon ik ook nog eens horen van dien goejen Heer Blankaart, die ik in velden noch op wegen ontmoet; nou, ik kom haast nooit uit. Ja, Juffrouw, zo jy en men Heer Blankaart niet in den hemel kommen, dan versta ik my dat werk niet. Wat was hy altyd grappig, en wat het hy my dikwyls een gulden gegeven; en ik wou Juffrouw graag wat in haar huishouwing kopen, al was het maar een Glazenkasje, of een Turfbakje; maar voorlede week kwam je Tante Hofland my tegen. Wel nou Pietje, zei zy, weetje nou wel, dat jou Juffrouw nou in zo een slegt huis woont, en zo waerelds gekleed gaat? ja Juffrouw, zei ik, die Weduw is eeu heel braaf mensch, dat weet ik heel wel, en Juffrouw Saartje gaat gekleed, zo als alle ryke jonge Juffrouwen; en, zei ik, onze lieve Heer ziet op het hart, niet op de kleeren, zei ik; nou, zei zy, ’Kind, je hebt geen Licht.’ Nou Juffrouw, als je trouwt, wat zul je dan kerjeust wezen! en dat’s evel geen zonde; want je Moeder, die zo vroom was, als er een mensch over een paar benen gaan kon, en ouwe Hille, onze Schoonmaakster, wel zo veel goeds gedaan het, die oud en katyvig wierdt, sting styf van ’t stof, toen zy trouwde; ik wou, Juffrouw Saartje, dat je dat eens gezien hadt.

Laat my tog eens weten, of je haast Bruidstranen zal drinken. Alle mensen zeggen, dat je op je trouwen staat. Ik ben al tweemaal aan uw huis geweest; doch Juffrouw was uit, en ik kom weinig uit, en ’t is by ons vreeslyk drok. ’t Is nu net drie weken, dat ik aan deuzen schryf; neem men stoutigheid ten besten. Was ik maar weêr zo in men eigen gedoentetje by Juffrouw, wat zou ik bly zyn! Ja, ik wensch nog uit Juffrouws huis gedragen te worden; wist ik dat, ik zou zo in myn knopjes zyn, want dat was een grote gerustheid.

Nagt lieve Juffrouw Saartje, van je ouwe Pienel, zo pleeg je te zeggen,

Pieternelletje Deegelyk.

==========

 Vyf en zestigste brief.

Mejuffrouw Sara Burgerhart aan de eerzame Pieternelletje Deegelyk.

Myn goeje beste Pieternel!Ik heb uw Brief gelezen: wel heden, ik wist niet, dat je zoo veel by mekaêr kon stichten. Ik ben met uw Brief magtig in myn schik. Als het eens jou uitgaans dag is, zendt my dan een kruijer, dan zal ik t’huis blyven, als ik uit de Kerk kom, en wy willen weêr eens heel veel praten; je weet, Nelle, daar hou ik wel van. Meid, wat hou ik van je, om dat je my zo wel opgepast hebt, en zo dankbaar aan myn lieven Vader en Moeder zyt. De Heer Blankaart is naar Vrankryk; zo dat gy hem niet ligtelyk zult tegenkomen. Ja, dat is een man, niet waar? och, ik heb hem zo lief! maar ik ga niet trouwen, daar is geen woord waar aan. Wees jy gerust: al wierd jy tagtig jaar, dan zul je toch by my wonen, als ik getrouwt, of op my zelfben. Sterf des, als je tog sterven moet, maar gerust voort, ’t zal zo zyn. Zeker, Pieternel, als gy oud en zwak wordt, zal ik voor u zorgen, en je zult dan zien, dat het heel goed is, op on-zen lieven Heer te vertrouwen. En zei Tante ’dat je geen licht hadt?’ Heden meid, gy moest eens aan Tante gevraagt hebben, of ’t waar is, dat zy zal trouwen, en met welk een Heer; maar daar hebje niet omgedagt. Ik zal heel graag, als ik trouw, wat in myn Huishouden van u hebben; maar ’t hoeft juist zo veel niet te zyn, als je voornemen was. In dit papiertje liggen twee ducaten, die doe ik u present, om dat gy zo een beste meid zyt, en myn Ouwers zo liet hebt. Spreek er maar niet van tegen my; koop er wat voor: zulje, Pieternel? De Juffrouw, daar ik by in huis woon, is net zo een brave vrouw als myne Moeder was, dan kun je eens denken. Nu ik ga niet trouwen, hoor. Gy weet wel, wie u deezen schryft.(S.B.(PS. Dat joului Koetsier van Keulen is, kan ik wel denken. Nagt, goeje meid.

==========

Een en tagtigste brief.

De Heer Hendrik Edeling aan den Heer Cornelis Edeling.

Myn beste vriend!

Naauwlyks zult gy mynen Brief, waar in ik u het gesprek met Vader enz. meldde, ontfangen hebben, of ik zend u een tweden. Ik moet schryven, en aan wien kan ik zo alles, alles ’t geen er, my betreffende, voorvalt, schryven dan aan u, myn Broeder?

De beminlyke Burgerhart geeft my zo veel blyken van een fraai karakter en leidelyk verstand; zy heeft zo vele schone hoedanigheden, dat ik niet langer myne liefde voor haar konde verbergen. Ik spreek, kunt gy denken, haar nooit alleen: ik moest dan zo eene gelegenheid afwagten, waar in ik haar alleen spreeken kon. ’t Geluk diende my. Ons nieuw Koopvaardyschip, de Vriendschap, zou aflopen: ik verzogt de drie Dames, en had Brunier ook verzogt. Het werdt my toegestaan. Zy zag het met veel genoegen; en vroeg my een en ander by die gelegenheid, dat my wel beviel; en toonde hoe zy begreep, dat de Negotie de bron is van ’s Lands welvaren. Het weêr was schoon, de avond verrukkelyk. Thee gedronken, en het een en ander op den Werf gezien hebbende, stelde ik een klein wandelingtje in de Meer voor. ’t Wierdt eenparig toegestemd; en Brunier by zyne Zuster, en de andere Juffrouw geschikt hebbende, verzogt ik aan myne Beminde, om haar te geleiden. Zy stemde het minzaam toe; en myn arm aannemende, ... Keesje! nu gy zyt ook eens verlieft geweest ... Onder het wandelen was zy zo vrolyk, zo spottig aartig, dat ik niet wist, hoe haar ernst een oogenblik optewekken. ’Apropos, myn Heer, heb ik u al gezegt, dat myn lieve Voogd u zyn vriend noemt, en hartelyk groet?

Ik. Neen, Mejuffrouw, maar beide verheugt my ten hoogsten. De Heer Blankaart...

Zy. Is de beste man, die er leeft: ik bemin hem ook, of hy myn Vader was; hy heeft my ook altoos bemint, of ik zyne Dochter ben.

Ik. Men hoeft de verdienste van dien Heer niet te hebben, om u te beminnen.

Zy. Daar zou, even als van het Uithangbord, waar in de Ridder Coverly geschildert stondt, véél voor en tegen kunnen gezegt worden: mooglyk zou onze Scavante u dit bewys ook al vry moeilyk maken.Ik. Gy hebt al zo eens gezien, dat ik juist geen proseliet ben van die Dame haar begrippen: maar wat hebben wy met haar te doen? daar gy my kunt zeggen, of gy er iets tegen hebt, als ik u betuig, u te beminnen met eene zo wel hoogachtende als tedere liefde. Mooglyk hebt gy dit wel eens van een ander jong Heer óók gehoort; doch, doe my ’t recht van te geloven, dat gy myn geluk of ongeluk in uwe magt hebt. Ik heb nooit bemint dan u: ik beminde u zo als ik u zag, en dewyl ik ondervind, dat myn verstand myn hart toejuicht, moet ik u zeggen, dat ik u bemin.

Zy. Myn Heer, ik heb altoos gelooft, dat de liefde van een achtingwaardig man de glorie eener vrouw is: ik ben boven alle vermomming; ik zal u dan maar eenvoudig zeggen, dat die betuiging myn Eigenliefde wélgevalt; maar ik zeg u met een, dat ik geen de allerminste neiging heb, om van staat te veranderen.

Ik. Mooglyk is er een man, dien gy de voorkeur geeft; en wat kan ik zeggen?...

Zy. Mooglyk zoudt gy mis kunnen hebben. Ik heb nog nimmer zo veel moeite genomen, om eene uitzondering, met opzicht tot my, te maken.

Ik. Wel, indien uw hart dan vry is, vergunt gy my dan de eer, om u, als een man die u bemint te mogen zien?

Zy. De Vriend myner dierbare Vriendinne, heeft zeker alle vryheid, om aan haar huis te komen; en zo hy als zódanig, ook met betrekking tot my, komt, dan verzeker ik u, dat ik zyn gezelschap niet zal ontwyken: Is dit niet redelyk gesproken?

Ik. Ik wagte van u niets anders, en ik bedank u ootmoedig voor de gunstige wys, waar mede gy myn verzoek hebt ingewilligt...

Zy. - Aangehoort! meent gy zeker, myn Heer? Ik willig niets in: ik kan niets inwilligen.

Ik. Aangehoort! gy hebt gelyk; ik zou al te gelukkig zyn. Ik beveel my in uw gunstig aandenken.

Toen, merkende dat zy liefst by het gezelschap was, stapte ik wat aan. Het discours werdt algemeen; ik was regt vrolyk. En op wat grond, vraagt gy? Och, dat onderzoek ik zo net niet. Nu wist zy myn groot geheim: en nu moet zy wel om my denken; is dat niet verrukkelyk?

Den eersten nadenmiddag den besten hebben wy een Muziek-Partytje: ik hoop, dat ik haar wat voldoen zal! ik hoop, dat ik my aangenaam zal kunnen maken in de oogen myner Beminde. ô Liefde, hoe zyt gy voor onze Natuur berekent! Nu ik bemin, ontwikkelen zich vermogens in mynen geest, die ik niet eens wist, dat er waren. Gy hebt my dikwyls geplaagt, om dat ik zesentwintig jaar, en nog ongetrouwt was. Ik had haar niet gezien, die ik beminnen kan, en een Huwlyk uit bykomende oogmerken, meer dan uit liefde, daar van was ik altoos hoogst afkerig.

Schryf my toch! Ik omhels u, en ben

Uw gelukkige Broeder,

Hendrik Edeling.

==========

 

 

Honderd-tiende brief.

De Broeder Benjamin aan Mejuffrouw Cornelia Slimpslamp.

Zusje lief!

Ik ben tweemaal vergeefsch aan uwe woning geweest. Ik ben doods verlegen. Daar heb ik by haar geweest, en haar zo dobbent, en in zulk een afgezakten staat gevonden, ô Kéa! Kéa! wy zullen haar verliezen: En wy hebben haar zo nodig; zy is ryk, en geeft veel verkwikkingjes aan ons, vromen in den lande. Wy leven grotendeels van haar: de kruike is voor ons niet verzegelt gebleven; en ons deel was een Azers deel, vol vettigheid en vol zoetigheid. ô My is bange, my is zeer bange: wy, vrome menschjes, zullen bekent worden. Die Blankaart! ik beef, als ik om hem denk; ’t is een Enaks kind, groot van stature; ik ben een stinkent Niet by hem.

Zy is danig ontsticht door jou Brief: schryf dan een Briefje, dat je berouw hebt; en geef den Engel Satanas den schuld: je weet, die is onze Vryfpaal. Schik u wat naar heur zwak geloof. Overleg dit alles zo eens: ik heb geen tyd. Denk, dat wy haar nodig hebben.

Zusje, Zusje, ’t zwiet breekt my uit. Ik zal al myn achting, ik zal myn kostwinning verliezen: wie zal nu van my ’t Geloof leren? Wy moeten ons haasten. De kwaaje is naby! Wy zullen voor Blankaart moeten bukken. - Overleg deeze dingetjes zo eens in uw harte. Ik heb rust noch duur. Stel my gerust, dat je er iets op weet. Gy zyt zeer wys, dat weet ik. Je weet, Kéa, hoe de zaakjes tusschen ons staan? dat myne ziele aan uwe ziele kleeft? dat heb je immers by bevinding, hertje? Wy moeten haar houden, kind. Ofschoon gy my tot een Gouden Vat verstrekt, zy is echter een Aarden Vat, dienstig tot ons gebruik. Is het zo niet, liefstetje! Wees toch nooit meer jalours: och! jy hebt geen reden daar toe: ik heb myn deeltje aan u; dat heb ik, och ja! Ik verzegel dit briefje met een geestelyken liefdekusch, en ben uw eigendom.

Benjamin.

==========

Honderd-agt en vyftigste brief.

Mejuffrouw Styntje Doorzicht aan Mejuffrouw Sara Burgerhart.

Lieve vriendinne!

Ik had dan het genoegen om u, en nog eenige jonge harten aan het huis van de Vriendinne Buigzaam te zien! Ik was byna niet in staat, om myne inwendige vreugd te verbergen. - ’t Was of ik in een zedelyk School was, daar men jonge menschen de eerste treden leerde zetten op den waren weg. Toen ik t’huis kwam, moest ik zo betuigen voor den Here: Nu weet ik, dat by u geen aanneming des persoons is, maar dat yder in wat staat of rang, in wat kleding, (zo die der betaamlykheid maar niet kwetst,) die de gerechtigheid lief heeft, u aangenaam is? Ja, ik voel zo eene zielenliefde voor de Vriendinne Buigzaam. In haar zie ik zo Maria en Martha vereenigt. In Letje is een getrouw zaad gevallen: de Here geve, dat het door de waereldsche beslommeringen maar niet verstikken moge! Niet, hartje, dat men den kinderen van Jezus alle speelgoedje moet onthouden; maar ’t moet binnen de palen van uitspanningjes zo blyven. Och, zy laten het van zelf wel varen, als zy Maagden, Vrouwen en Moeders in den Here worden. En daar is dat zoetaartig Lotje, die moet niet verstoten worden; zy is een kind in ’t verstand, maar ook in allerleije boosheid. Ja, Styntje, zei ik zo in my zelf, als ik haar zo eenvoudig zag zitten breijen, gy moet in onschuld dit Kind gelyk worden, of gy kunt in ’t Ryke Gods niet ingaan.Maar gy, myne jonge Vriendinne, hebt vyf talenten ontfangen, en de Here gaf u ook de gewilligheid, om die tot winst uit te zetten. ô Myn hartje, gy kunt nog zo veel goeds doen. En uw Bruidegom is een Timotheus, die de begeerlykheden der jonkheid vliedt, in wien het oprecht geloof woont. ô! Zo de lieve Johannes eens aan hem schreef, hy zou zeggen: Ik schryve u, Jongeling, want gy hebt de waereld overwonnen. Ik spreke uit ondervinding. De Godsdienstige Edeling is by my geweest, maar zo als hy zich omtrent uwe Tante gedroeg; ô Vriendinne, dat was het werkent Christendom! Uwe Tante weende bitterlyk. Nu ziet zy wél, dat de Here niet woont in ’t water noch in ’t vuur: gelyk er in het oude verbond staat: dat is, niet in al dat getier en gebaar van dat zo genaamde Bekérings-werk: maar dat God woont in een ootmoedig, gezuivert, en hem geheel ge-heiligt hart; zo is het ook met uwen Bruidegom!

Ik ben niet onder de ryken deezer Stad; maar ik heb overvloed voor my, en kan nog wat mededelen; en zo uwe Tante niets hadt, en by my toevlugt nam, ik zou haar gaarne van ’t myne geven. Maar nu gy, en uw Vriend, ryk zyt in goederen, ryk in de genade, en dus ook ryk in goede werken, zou het in my eene dwaze trotschheid zyn, geen gebruik te willen maken van ’t geen uw beider liefderyke harten my aanbieden: En nu kan ik myne stille liefdadigheid blyven beoeffenen.

Terwyl ik deezen zo zat te schryven, kwam de Heer Blankaart in myn huisje. Uw Tante was danig ontstelt. Hy bestrafte haar als Joannes de Doper, en troostte haar, als Joannes de lieveling des Heren. Zy viel in den schuld, bekende, dat zy u zeer onrechtvaardig behandelt hadt, en u in gevaar gebragt, om op den doolweg te raken. ’Nu, zei hy, Zantje, leer nu beter toezien; er zyn, zo als ik u duizend maal zeide, hele ondeugende fielen onder dat Fyne goedje. Jou Duivel was gierigheid, kind, die moest uitgedreven worden; zo als de Schrift zegt, gierigheid is een wortel van alle kwaad. Zie, hadt gy nu van uw geld arme sukkels meêgedeelt; maar neen, er mogt geen duit af, zo ’t niet voor dat Volk was. Nu, ’t schaadt je niet; zo je jou nu nog maar bekeert, zal ’t alles wel lukken: hoor, ouwe kennis, ik begryp niet, hoe of je zo in dien hoop verwart geraakt zyt. Gy pleegt te wezen als alle andere deftige Burgers; maar zedert dat je bekeert ben, zit je te zuchten en te stenen, dat de Duivel in zyn vuist lacht, om dat je het by onzen lieven Heer zo wel niet hebt als by hem. Denk jy, dat onze Hemelsche Vader, die uit liefde en met blymoedigheid wil gedient zyn, het scheelt, of gy u als een graauwe Munnik toetakelt; en er uitziet, of je uit het zothuis kwaamt? dat je dat kostlyk aangezicht weg moffelt in een malle muts? Niet dat ik wil, dat gy u optooit als een kleuter; maar kleedt u zo als Styntje: zo een Samaartje staat immers net en ordentelyk, en het Kuifje zindelyk en zedig? Zy ziet er ook zo blymoedig uit, dat men niet hoeft te vragen, of zy zich in den dienst haars Gods wel bevindt, en vrolyk leeft in den Here. Nu, zalig zyn zy, die zich beteren. Wat uw bestaan aangaat, zorg daar niet voor. Uw lieve brave Nicht heeft my gebeden, om u uit het hare te mogen onderhouden; en ik zou haar niet half zo lief hebben, zo zy niet zo wel kon goed doen als vergeven. Zie, dat is ook een Christelyke pligt. En wy ben allen nog zo veel te doen, eer wy waarlyk Christenen zyn, ik voor al, dat het ons niet voegt onvergeeflyk te zyn. En jy en ik, Zantje, mogen by Styntje nog wel een lesje halen.’Vriend Blankaart, zeide ik, ik vinde gedurig stoffe, om my te vernederen voor den Here; laten wy liever elkander leren, en opbouwen in het goede werk. De Here zelf moet ons leren; en zo doet hy ook in het woord der waarheid. ’Dat is recht, zeide hy: maar wy doen heel anders, wy verlaten den Sprinkader des levendigen Waters, en houwen ons zelf gebroken bakken uit; zie, ik lees alle daag in Gods Woord, en hou my niet op met uitleggingen, die ik niet nodig heb om het te verstaan, voor zo verre het my raakt als een Christen mensch, wil ik spreken. Wat kan ’t my schelen, of in zo een text van den Gog en den Magog, of van Constantyn den Groten gesproken wordt? Ik wil Bybels, ik wil practicaal horen preken. Daar liep ik voorleden Zondag zo eens in de Meniste Kerk by den Toren; er werdt over de Bekéring gepredikt; ’t was zo fraai, dat ik ging zitten, en luisterde als een vink. Wel, Styntje, ik ben nu zuiver rechtzinnig, maar waarlyk, ik kon amen op alles zeggen; en ik zei het ook in my zelf. Sticht dat niet beter, dan dat ik hoor zagen, en kaauwen en klungelen over Aarons baard? en er dan nog toepassingen by te krygen, die Spotvogels stof leveren, maar die verstandige en vrome menschen met versmading overdenken? Toepassingen, die onze jonge Nazireërs wel agter weeg mogen laten, zo zy zielen willen winnen; en die my danig ergeren, om dat zy my doen lachen.’Toen ging de Vriend Blankaart heen, en ik zei in my zelf: dit is een Israëliet, in wien geen bedrog is. En nu, hartje, moet ik u nog zegenende zegenen: God geve u een Jozua’s besluit: wat ook anderen doen, wy en ons huis zullen den Here dienen. - Groet uwen Bruidegom, groet de Vriendinne Buigzaam, en de jonge Vriendinnen; en neem my in liefde aan. Ik ben(Uwe ware Vriendinne,

Styntje Doorzicht.

==========

Honderd-vyf en zeventigste brief.

De Heer Abraham Blankaart aan den Eerwaardigen Heer Everart Redelyk.

Eerwaardige heer!

Ei, wissewasjes, ik weet niet, myn lieve Domine, waar je van spreekt. Dat ik uw’ Hendrik by een braaf Kaptein gebragt, en ten sterksten heb aanbevolen, is dat zo veel zaaks? Wel, myn goede man, ik wou, dat ik veel meer voor je doen kon; want ik heb zulk een achting voor u, en ik ben zo dikwyls door uwe Predikatiën gesticht, en uw Vrouw is zulk een best Wyf, en gy hebt daar tien kinderen, het eene nog schoonder als ’t andere; zo dat ik zeggen wil, spreek daar niet van. Wel ja, diè uitrusting wil wat zeggen; ik heb by gelyks kind noch kraai in de waereld: Nu, de jongen ziet er uit als een Vorst, in zyn Zeemontuur. Kyk, mantje, zei ik, toen ik hem naar boord bragt, (want ik heb den jongen lief, en wilde hem zelf aan den Kaptein leveren.) Kyk, mantje, nu heb ik Vader en Moeder bepraat, om u te laten varen. Je bent nu Monsieur Kadet; en draagt een degen, zo wel als een Admiraal.

Maar zo je nu reis in een ploertig leven meer zin kreeg, dan in een ordentelyk gedrag, en dagt, nu ben ik myn eigen meester, en vele viezevazen meer, dan zou Abraham Blankaart daar staan, of hy een schepenkennis op zyn neus hadt, en dan zou Oom Jan zeggen, dat het myn schuld was, dat ik my er niet meê gemoeit moest hebben, en dat zou niet mooi voor my zyn. En wat denk je, Dominé, dat Heintje daar op zei? ’Myn Heer, zei hy, ik verzeker u op myn woord van eer; (en hy is veertien jaar, dat stondt my wel aan,) op myn woord van eer, dat ik in allen opzichte braaf zal oppassen; zou ik zo ondankbaar zyn omtrent u? en zou ik myn lieve Vader en Moeder ooit verdriet aan kunnen doen? dan wou ik liever maar doot zyn, want dat was dan maar best.’ - Dat was het ook, zei ik, want dan waart gy een ondeugende Jongen: maar ik zie nu wel, dat gy een braaf kind zyt. En ik troostte hem weêr zo wat: en zo kwamen wy aan boord, met de sloep. Daar kwam Janmaat en Ceesneef op de proppen: ’hier, Hein, wat dit en dat! de valreep! daar is onze Kadet Redelyk; met zyn Vader.’ Ja, dagt ik, lieve God! was dat waar, dan tracteerde ik het hele Rommelzootje. Daar kwam een Schieman, en noemde my Dominé, en toen luisterden al de Pek-broeken elkander in: ’Jongens, dat is een Dominé, de Kadets Vader.’ Daar stond ik toen met beschaamde kaken: want ik wist wel, dat ik geen Dominé en Heintje myn Zoon niet was. Neen, Maats, zei ik, dat heb je effentjes zo wat mis, ik ben geen Dominé, en joului Kadet is myn Zoon niet; maar ik ben een Koopman, en een oud Vryër: nu, dat is ’t zelfde. De Kadets Vader is een Dominé, en wel een zo braaf Dominé, als er ooit voor jou lui zielen gezorgt heeft; zo dat ik maar zeggen wil, dat gy den jongen Heer wel moet doen; hy zal u ook wel doen, en ik hoop, dat hy zulk een braaf man zal worden, dat jou lui nog eens met hem, als jou lui Kaptein, aan den dans zult raken. Dat hoopten zy ook, en er werdt braaf gehouseet, want Abraham Blankaart gaf aan Janmaat een fooitje. Nu, het overige zal Hendrik u wel schryven.Eer heeft uw hart, myn goeje Dominé; wel dat zou er bekreten uitzien, als juist alle brave jongens zouden moeten studeren en Dominees worden. Maar zo Satans nydig als ik worden kan op die malle fatsoenen, die nu denken, dat het onzen lieven Heer magtig veel schelen kan, hoe een eerlyk man door de waereld komt! Kunnen wy dan allemaal Preken en Bidden? Ei lieve! En wie zou dan Negotie doen? Wie zou ’t Land Regeren? Wie zou, ja wat weet ik het. Althans uw Hein is maar regt voor de zee geschikt. ’t Is een gezonde sterke Beuker van een jongen; en als hy niet deugen wil, kan hy al zo ondeugent op te Studie als op de Zee worden.Zie zo, dat Karweitje is ook weêr besjouwt. En uw Vrouw verdient, dat zy haar Zoon nog eens Vice-Admiraal ziet; hoe lief zy hem heeft, weten wy wel: maar de Vrouw sprak verstandig.Ja, Dominé, jy bent een man naar myn hart. Zie, ik hou om de dood niet van dat falievouwen, en ik kan my zo satans nydig maken, als ik daar zo hoor klagen en stenen, en van Tranendal, en van een elendig leven enz. praten. Hoor, God de Heer is maar veel te goed tegen zulke ondankbare kniezers en zuurkykers. ’t Is goed, dat zy met Abraham Blankaart niet te doen hebben, ik zou dat bangziende Volkje wat anders leren. Zie daar, daar ben ik nu zes en vyftig jaar oud, en als ik zo by my zelf zit, zeg ik: wel lieve God, wat al weldaden heb ik, zondig mensch, evenwel van u ontfangen! Ik ben met weinig begonnen, ik moest voor een oude Moeder en een zieke Zuster het brood winnen, en zie daar, ik ben ryk, ryker dan ik elk aan den neus hang; ik ben gezont als een visch. Ik sta daar, als Govert in den dans, omringt van al myn jonge lui; daar is Edeling en zyn Vrouw, daar is myn Willem met zyn Vrouw; daar is Cobus, daar zyn ze zo allemaal om my; elk houdt meer van my als de ander. De kleinen klimmen tegen my op, en halen de suikerde duiten uit myn zakken; en als Abraham Blankaart maar eens kugt, of wat stil is, dan is de drommel op stelten: ’t is of elk vreest, met my gelyk te zullen aftrekken, zo is het er te doen. Daar zyn die brave Weduwen; wel, ik ben er als broêr in huis; daar is Dominé Smit en zyn Vrouw, op de handen zouden zy my dragen; en wat doe ik toch, dan ’t geen myn pligt is, en dat ik altoos wel te vreên ben? want vrees God en doe wel, zo veel gy maar kunt, dat is het altemaal. Wat zegt gy, Dominé? - Maar hoe doen nu de klagers? Altyd kyken zy bang; altyd vrezen zy, dat zy te kort zullen komen; zy houên van niemand, en niemand van hun. Op zulke Watertjes vangt men zulke Vischjes. Maar onze lieve Heer (die maar veel te goed is,) krygt den schuld. Dan is het te heet, dan is het te koud; dan is alles zo duur, dan komt er geen staartje Visch aan de markt. Summa summarum, die Lelykers zyn nooit te voldoen: en ’t zal my benieuwen, of het in Gods hemel ook wel van passen voor hun zyn zal; maar ik denk niet, dat wy daar met hen zullen opgescheept zyn. Wat denkt gy er van, Do-miné? Kyk, denk ik, die God niet in blydschap dient, kan niet in den Hemel komen, want hy doet niets uit liefde tot God. Hy loopt daar over deeze kostelyke aarde, die zo keurlyk is opgesiert, net als zo een onguur gnorrent Varken, dat alles maar al gromment en morrent en gnorkent doorslokt, en nog een lelyk bakkes zet tegen een ander, die het een stroo in den weg legt. Zyn dat geen lieve Peuzels, om op zulk een plaats te komen, daar alles vreugd, en lof pryst den Heer is? Paulus is myn man: Weest altoos blymoedig, en verblydt u in de hope. En dat zei hy zelf in dien bedroefden tyd, toen er wat meer halen aan den kling was dan nu, om een goed Christen te zyn.

Myn Vriendinne Styntje denkt net als ik, en dat doet my zo een deugd! Vriend Blankaart, zeit zy: als ik zo des ogtends opsta, en die lieve Zon zo in ’t Oosten zie, en hoe alles zo als herleeft, en Gode dankt, dan denk ik: Here, is het hier op deeze stoffelyke Waereld zo schoon, hoe moet het niet in uwen zaligen Hemel zyn! en dan zing ik uit Jan Luikens vaersjes het Liedjen op den Morgenstond. (Je moet weten, Dominé, dat zy toen op Buitenrust, by de twee Dames gelogeert geweest was, en dat ik de vrome ziel daar met myn rytuig van daan haalde.) Nu, myn Vriend, groet ik u! en wensch u met uw Vrouw en kinderen nog lang een hemel op aarde; en als gy bid, ei lieve, bid ook voor my, want het gebed des goeden mans vermag veel, wil ik spreken. Ik blyf altoos,(waarde domine!

Uw hoogachtende, Vriend,

Abraham Blankaart.

(P.S. Ik zie daar, dat ik weemaal onzen Sinjeur weer genoemt heb! Nu, verschoon dat, ik mag zo niet fratsen in myne brieven, anders schrapte ik er zyn naam nog uit.

Einde van het Tweede en Laatste Deel.