Yord
Yord
Yord Literatuur
Boekverslag maken? Informatie nodig voor je literatuurdossier? Yord biedt alles wat je wil weten over literatuur. Talloze recensies, informatie over dichters, schrijvers, poëzie en proza. Zoek op auteur of in een van de dossiers.
 
 
 
Zoeken op auteur
 
Dossiers
 
 
 
arrowYord literatuur
Literair lexicon

Literaire teksten

Links

Zoeken
Literatuur inzicht
 

Het verhaal van Teun de Jager

Hildebrand heeft niet alleen humoristische verhalen geschreven. Teun de Jager is daar een voorbeeld van. Lees het hier.

Het laatste enigszins tekenachtige dorp aan Hollands westelijken kustkant is zonder twijfel het armelijk Schoorl. Het ligt aan den voet der duinen, ter plaatse waar die het allerbreedst zijn, om bij Camp plotseling geheel af te breken en, tot Petten toe, het land hare bescherming te onttrekken en dat grote open te veroorzaken, hetwelk de beroemde Hondsbossche zeewering, tot welker instandhouding zooveel paalwerk en zooveel maaltijden onvermijdelijk zijn, noodzakelijk maakt. Evenals in het aangrenzend Bergen, treft hier den wandelaar het aangenaam schouwspel ener hoge, met dicht kreupelhout en koele bosschages bewassen duinhelling; en van die Heerlijkheid af, welke Borselens, Brederodes, en Nassaus onder hare vroegere bezitters telt, tot aan ons klein Schoorl toe, gaat men, langs een bevallig slingerende zandweg, ter wederzijde altijd in de schaduw van eiken, iepen, berken en allerlei geboomte, langs welks stammen zich hier en daar het klare duinwater in kronkelende beekjes voortdringt, en waartussen zich aan weerskanten, van afstand tot afstand, de kleine stulpjes der bewoners vertonen, aan de westzijde niet zelden half in het duin begraven en van boven grauw van bloeiende mossen en knoestige zwam.

Aan het einde van dit aangenaam pad steekt het groene torentje van Schoorl spits in de hoogte, om op het eigenlijk dorp en zijne vele graanakkers neder te zien, waar de gort geoogst wordt die tot de vermaardheden der Alkmaarse markt behoort. Die deze liefelijke bosschages doorwandeld heeft en, na zich eerst in de koele lommer en daarna in de enige herberg van het dorp te hebben verkwikt, nog hoger noordwaarts op wil, moet eerst zijn rekening met het geboomte sluiten; want hem toeft niet anders dan het Hondsbosch, dat in het geheel geen bos is, daarna de Zijpe, West-Frieslands grootste drooggemaakte vlakte, en dan de woestijn van het Koegras, totdat hij bij den Helder in het Marsdiep staat te staren en aan den oostkant het eiland Tessel ziet opdoemen, waar reizigers van verzekeren dat er een lief bosje bestaat, tussen den Burg en het Schild, nietig overschot van vroegere woudpracht.

Het was in de laatste dagen van September 183*, op een zeer vroegen morgen, voordat de zon nog op was, dat de kleine deur van een der boven beschreven stulpjes aan den duinkant nabij Schoorl openging, en zich een jonge man op den drempel vertoonde, die met oplettendheid lucht enwindstreek in beschouwing nam. Een schone bruingevlekte patrijshond was reeds, zodra de bovendeur was opengegaan, over de onderdeur gesprongen, en rolde zich nu met kennelijk genoegen voor zijne voeten in het zand of sprong tegen zijne knieën op, en legde zich dan weder voor een ogenblik, met de voorpoten uitgestrekt en den kop daartussen, neder, om straks weer op te springen, zachtjes jankende en alle de geluiden ennfiguren ten uitvoer brengende van een jachthond, die genoegen smaakt. Over ’t geheel is er geen dier, dat lichter te vermaken valt en minder spoedig blasé is. Zijn meester behoeft slechts naar het geweer te grijpen, en dezebeweging roept onmiddellijk de schitterendste vooruitzichten van genot en zaligheid voor de ontvlamde verbeelding van den hond, waarvan ik mij overtuigd houd dat de opgenoemde vreugdetekenen niet dan flauwe bewijzen zijn, vergeleken bij het gevoel dat zijn ruige borst doortintelt; en zulks niettegenstaande hij zeer wel weet dat voor hem al de genoegens van den dag zullen bestaan in lopen, staan, drijven, en aanbrengen, zonder ooit of immer enige hoop te mogen voeden op het geringste aandeel in den buit.

De jonge jager - want het was er een - zag er in zijn versleten groen buis, met de oude weitas en ouden hagelzak kruiselings over de beide schouders, de broek in de laarzen, de groene lakense muts schuins opgezet, en het kort dubbel jachtgeweer, met het groen, afhangend cordon onder den arm, recht tekenachtig uit. Hij was groot en fors, een blonde zoon der Celten, en zijn bruinverbrand gelaat deed het heldere blauw zijner ogen te meer uitkomen; maar op dit ogenblik, als hij eerst naar de lucht en daarna om zich heen keek, hadden zij een neerslachtige uitdrukking.

’Koest, Veldin!’ riep hij, en het was alsof de blijde sprongen van het dier hem verveelden, dat niet gehoorzaamde aan dit bevel, maar zijneknieën nog steeds met dezelfde vrolijkheid bleef lastig vallen, daar hij de deur sloot. Hij gaf Veldin een schop.

Het dier droop met den staart tussen de benen af, en jankte.

’Kom maar hier, Veldin!’ hernam de jager, berouw tonende. En hem den kop strelende, voegde hij er bij: ’Kan jij ’t helpen, dat de baas slecht geslapen het?’

Hij nam den weg aan naar het dorp.

Indien de Schoorlsche jeugd haar Teun den Jager, want zoo heette hij algemeen, op dezen vroegen morgen had zien gaan, zij zou haar ogen nauwelijks geloofd hebben. Want nooit zag zij zijn oog zoo droevig, nooit zoo ter aarde geslagen; nooit was zijn stap zoo slenterend en onverschillig. Hij was bij haar voor den opgeruimdste borst van het dorp bekend; en het zij hij de kinderen en nieuwsgierige knapen wonderlijke jachtleugens diets maakte, hetzij hij de jonge meisjes koude hagelkorrels onder den halsdoeknvallen liet, of de oude besten met zijne vrolijke invallen opleukerde bij het spinnewiel, altijd scheen het uit zijn hart te komen, uit zijn zorgeloos en blijmoedig en luchtig hart. En toch behoorde Teun de Jager tot die gestellen, bij wie de vrolijkheid minder een eigenschap dan een vermogen der ziel schijnt te zijn, en was er onder deze levendige beek zijner opgeruimdheid, waar zich niets dan licht en bloemen in schenen te spiegelen, een bodem van ernst en droefgeestigheid. Aan deze gaf hij zich niet zelden in de eenzaamheid over, en een kleinigheid was in staat hem in die stemming te brengen. Dan was hij zwaarmoedig, ja moedeloos. Dan dacht hij, zonder merkbaren overgang, aan zijne moeder en zijn vader die hij had zien sterven, en ’aan de groene boompjes’ van het kerkhof; dan zag hij voor zichzelf geen ander verschiet dan van armoede en gebrek; totdat de tegenwoordigheid van mensen hem uit die mijmering opwekte, en hij weer de vrolijke, grappige Teun de Jager was van altijd. De jacht was zijn lust en zijn leven, en van half September tot 1 Januari genoot hij eerst recht. Met het blijmoedigst gezicht van de wereld ging hij telken morgen vóór de zon in ’t veld; maar wonderlijke dingen kon hij denken op die lange, eenzame wandelingen, met het geweer in de hand en niemand òm hem dan zijn getrouwe Veldin. Heden scheen er veel naargeestigs op til te zijn voor hoofd en gemoed, want traag en druilend was reeds het begin.

Zijn gelaat helderde evenwel niet weinig op, als hij bij een klein huisje stilstond, dat zich aan zijn rechterhand half tussen het geboomte verstak. Hij luisterde aan het gesloten venster. Een ogenblik scheen hij te aarzelen; toen vermande hij zich en tikte met de bruine knokkels twee-driemaal tegen het oude luik. Een geluid van binnen, alsof er een stoel verzet werd, beantwoordde dit sein.

Hij glimlachte.

Ze zullen er wezen!’ riep hij luide.

’Wêl goed!’ antwoordde een welluidende vrouwenstem, die uit de diepte scheen te komen.

Nog een ogenblik vertoefde hij; en langzaam vloeide de glimlach weg op zijne lippen en hernam zijn gelaat de sombere uitdrukking van zoo even. Hij hief zijn hoofd op en miste den hond. Hij floot zachtjes. Veldin was dichter bij dan hij gedacht had en sprong uit het hoge toeterloof, waaronder zich, vlak naast het stulpje, een kleine duinsprank verschool, te voorschijn.’Duivelse hond! motje nou al zuipen?’ gromde hij balorig. Maar terstond veranderende, zei hij zacht tot zichzelf: ’Als Sijtje wist dat ik knorrig op den hond was! Ik verdien vandaag ongelukkig te zijn.’

Een ongelukkige overtuiging voor iemand die ter jacht gaat.

Nu verhaastte Teun de Jager zijne schreden en bereikte het dorp.

De hond scheen het akkerland voor zijne bestemming te houden en verwijderde zich rechtsaf. Hij riep hem terug.

’Hierheen, Veldin!’ zei hij vriendelijk: ’je mot klimmen, man. Ze hebben de stoppels nog niet nodig; in ’t duin is nog genoeg te grazen.’ En hij wendde zich links.

’Mot je boven wezen, Teun?’ vroeg een man, die ook al op bleek te zijn en plotseling te voorschijn kwam, met een grijs buis met jachtknopen, een stok in de hand, en een hoed, met een groenen band er om, op.

’Ja, Jantje!’ antwoordde de jager; ’ze zijn nou nog te druk bezig op de geest.’

’Je spreekt een waar woord,’ zei de oppasser van het Berger Bosch, want die was het. ’Wil je niet reis opsteken?’ voegde hij er bij, hem minzaam zijn pijp voorhoudende.’Dankje, Jantje!’ hernam Teun; ’’k heb van daag me tabak nog niet verdiend. Je bent er al vroeg bij. Heb je een stroper op ’t spoor, of hoe zit het?’

’Neen, maat!’ antwoordde de oppasser. ’Ik ga op Schoorldam of; ik mot te Alkmaar wezen, en ik rij met Jaapie mee. Een gelukkige jacht!’

’Dankje, hoor!’ zei de ander. En, van den hond gevolgd, naderde hij het duin en maakte zich een weg door het kreupelhout, nat van den mist, waaruit duizend nietswaardige mussen verschrikt opvlogen, en klom naar boven.

Toen hij den top des heuvels onder zich had, zag hij op het dorpje terug. De zon begon de kim te bereiken en wierp reeds hare eerste stralen uit. De najaarsmist begon te blinken van al die kleurige tinten, die het doen schijnen alsof de regenboog op aarde is afgedaald; het kruis op de torenspits begon te glimmen, en de droppels, die aan de punten der dichte bladeren beefden, namen hunne dichterlijke gelijkenis op schitterende juwelen aan. Zijn oog zocht het plekje, waar Sijtjes stulpje zich onder het geboomte verschool. Niets bewoog zich daar, en ook in geheel het dorp was alles nog in stilte begraven; een enkele haan kraaide; een enkele hond kroop langzaam uit zijn hok te voorschijn; maar geen menselijk wezen bewoog zich. Alleen zag hij, op het rechte pad naar Schoorldam, den jachtoppasser, die zijnen weg met haastige schreden vervolgde.

’Alles slaapt nog,’ zei Teun de Jager tot zichzelf, ’en Sijtje is zeker ook weer ingesluimerd. Zouden ze allegaar dromen?’ - ’Gekheid!’ vervolgde hij; 33 en haalde zijn veldfles te voorschijn; en, zich houdende alsof hij den hond toedronk: ’Komaan, Veldin! den eerste zen dood!’

Daarop spande hij de beide hanen van zijn dubbelloop, en begon het jachtveld af te treden.

3In geheel Schoorl en Bergen was geen beter jager dan Teun. Hij behoorde tot die weinige gelukkigen die zoo goed als zeker van hun schot zijn. ’Weet je wel, waar ’t an houdt,’ had de oude Krelis eens gezegd, daar hij 0 voor De Roode Leeuw met enige boeren op de bierbank zat en Teun voorbijkwam, beladen met een zware jachtbuit; ’weet je wel, waar ’t an houdt, dat Teun de Jager, als er twee hoenders opgaan, de een vóór hem en de ander achter zijn rug, ze toch allebei neerleit?’ - ’Omdat ie een dubbel geweer 3 het,’ had men geantwoord. - ’Mis, maat!’ had Krelis gezegd: ’omdat ie een dubbelde kerel is.’ Vandaar, dat Teun de Jager ook nimmer klaagde over al 5 die tegenwerkende omstandigheden in de vier elementen, waaraan een aantal jagers het alleen toeschrijven, als zij platzak thuiskomen, en zelden breed opgaf van hazen of patrijzen, die hij wel niet thuisbracht, maar waarvan hij 8 zich toch overtuigd hield dat zij in een of andere onnaspeurlijke krocht aan hunne wonden zouden moeten overleden zijn.

10De teug, het voor een jager zoo welluidend getik der hanen van zijn geweer, de blijde zonneschijn, schenen Teun de Jagers somberheid te verdrijven en hem moed in te boezemen; de omstandigheid dat hij het jachtveld werkelijk bereikt had wekte zijnen geest op. Veldin sprong wakker voor hem uit en begon al spoedig zeer gewichtig met den neus langs den grond te snuffelen.’De hond begint nou al te werken,’ zei Teun; ’dat zal goed gaan.’

Ook duurde het niet lang, of een schuchter haas sprong op. De twee schoten vielen, het een na het andere. De hond sloeg aan; het haas was vrij.

’Wat duivel nou!’ riep Teun de Jager, en smeet het geweer neder. Verbaasd zag hij den langoor na, die nergens gekwetst was en, van den hond 1 vervolgd, de vlakte dóórrende, tot hij aan de andere zijde van een duin verdween, waar Veldin hem woedend en met een onafgebroken kort keffen nazat, maar telkens grond verloor.

Hij floot den hond terug en laadde op nieuw.

’Ik dacht wel, dat ik ongelukkig wezen zou,’ riep hij uit. ’Nou, ’t was maar een haas! Zacht, Veldin!’ En hij vervolgde zijn weg.

’’t Was maar een haas,’ zei Teun de Jager; maar wat wilde hij dan? Laat ik u iets van Sijtje vertellen, en gij zult het begrijpen.

Ik zal niet beginnen met te zeggen dat Sijtje het mooiste was van al de Schoorlsche meisjes; want zulk een uitdrukking zegt soms niets, soms te veel, en is in alle gevallen afgezaagd. In duizend verhalen is het meisje altijd het mooiste van den omtrek. Maar zeker was dit een allerliefst kind; teerder 33 en fijner dan de meeste boerinnetjes, en dat het zilveren oorijzer van ’s zondags, in de week zeer goed missen kon om er allerbevalligst uit te zien. Zij was een weeskind en de steun en troost van een oude grootmoeder en een doofstom broertje van een jaar of tien. Dit drietal maakte samen het 3 kleine huishouden van ’t stulpje onder ’t geboomte uit. En behalve hare grootmoeder en het ongelukkige kind, had Sijtje niemand liever dan Teun den Jager, en indien zij ’t hart had gehad om ooit of ooit aan haar grootmoeders dood te denken, zou zij er misschien al heel na aan toe geweest zijn om zich voor te stellen Teun de Jagers vrouw te worden. Zoals de zaken nu stonden, plaagde zij Teun, en Teun haar, uit alle macht, en verder kwam het niet. Maar de oude grootmoeder mocht Teun graag horen schertsen, en 3 het doofstomme kind was overgelukkig als het hem naderen zag, en als hij het leerde knippen van stenen te maken om mussen te vangen; en Sijtje 5 zag Teun met grote, heldere, donkerblauwe ogen al heel vriendelijk aan, als hij den jongen voorthielp of liet hobbelen op zijn knie, tot hij van vreugd het enig geluid maakte dat hij te voorschijn kon brengen. En ’s avonds als 8 Teun naar huis ging, gebeurde het wel, dat zijne lippen haar blank aangezichten (en ook niet meer) aanraakten; en het ’wel te rusten, Teun!’ was er 10 niet minder vriendelijk om.

Maar gisterenavond had Sijtje hem erg geplaagd, want het was reeds de 1 zesde dag van de jacht, en schoon Teun menig haas had thuisgebracht, hij had nog geen enkel patrijs geschoten.

’Neen, Teun-broer!’ had Sijtje gezegd: ’haar, dat gaat nog; maar veren kan je niet schieten; die zijn je te gauw of, maat!’

’Hoeveel hoenders wil je, dat ik je morgen thuisbreng?’ vroeg Teun.

’Ik zal ’t je maar niet te zwaar opleggen, jongen!’ antwoordde Sijtje. ’Schiet er twee, en ik zal leuven dat je ’t nog kenne.’

’’t Zal beuren, Sij!’ riep de jager, en sloeg zijn arm om haar middel, ’’t Zal beuren na je woorden, of mijn naam zal geen Teun de Jager meer zijn!’ En 1 hij trok haar naar zich toe.’Bedaard, Teuntje!’ riep het meisje; ’geen gekheid, hoor! Zoenen, ben je raar? Als er maar eerst hoenders zijn, dan zullen we reis kijken. Foei, jongen, geen gekheid!’ En zij lachte dat ze schaterde, om aan hare ernstige waarschuwing klem bij te zetten.’Erg best,’ antwoordde de minnaar; ’maar weet je wat, Sij? geef me een zoen op hand; en als ik je morgen geen hoenders breng, dan nooit geen zoen meer; maar breng ik ze mee: wee je gebeente!’

’Gedaan!’ riep Sijtje vrolijk, en zij trad naar hem toe, en gaf hem een fikse handslag, en liet zich een kus op de wang drukken, waarbij haar mondje zich iet of wat minder afdraaide dan anders; en de doofstomme jongen, die het aanzag, lei zijn hoofd in den nek, sprong in het rond van genoegen en klapte in de handen op het heugelijk gezicht.

Verbaast het u, dat Teun de Jager heden met enige minachting op ’maar een haas’ neerziet?

En toch! Had hij het haas maar gehad! want het scheen er meer en meer 3 naar te staan alsof hij niets thuis zou brengen. Te vergeefs had hij reeds een paar uur door het brede Schoorler duin omgedwaald; door valleien, waar hij tot over de enkels in het dichte, bruine mos stapte; over witte blinkerds, 0 waar het droge, rollende zand zijn voetstappen uitwiste; langs vlakten, waarin brakke poelen den grond doorweekten; nergens, om een Noord-Hollandse jachtterm te gebruiken, nergens ’bedekte ) hij leven’. Wel speurde hij hier den ’voet’ van een haas, en verder het ’gewei’ ) van hoenders; 3 maar noch het eerste noch de laatste deden zich voor. Hij schoot niet zekere kwaadaardigheid een witten uil, die zich op zijne lichte spokige wieken uit 5 een heesterwilg ophief, raapte hem op, en smeet hem verachtelijk van zich. Veldin berokkende hem ook nog een laffe teleurstelling, daar hij voor iets stond dat, toen het eindelijk uit het dikke mos opvloog, bleek niets meer dan 8 een slechte leeuwerik te wezen. En zoo verliepen de trage uren, en Teun de Jagers neerslachtigheid kwam terug, nog vermeerderd door de vermoeienis 10 en de hitte van den stijgende dag. Opeens was het alsof er een luchtig windje opstak, dat verkwikkend door zijn bezwete haren blies, en toen hij 1 daarop nog één hoge witte zandheuvel besteeg, zag hij de grote zee voor zich.

De zee is altijd een ontzaglijk gezicht, maar als men haar ziet op een volstrekt eenzame plek, met niets dan het dorre duin links en rechts en achter zich, zonder hut aan het strand of zeil op hare vlakte, dan grijpt de aanblik dier uitgestrekte ledigheid u dubbel aan. U overvalt een gevoel alsof gij nu werkelijk aan de uiterste grens der wereld stond, alsof gij nu inderdaad de enige, de laatst overgeblevene bewoner der aarde waart. Huiverend zette Teun de Jager zich op den top des heuvels neder, zette het geweer in de rust, 1 en staarde op de zonnige golven. De hond rustte hijgend naast hem uit; zijn rode tong hing lang en droog uit zijn bek. Hier aan de volle zee, en toch geen lafenis!

Teun de Jager haalde een stuk brood en een paar zure appelen uit zijn weitas te voorschijn en deelde met zijn vriend. Ook nam hij de veldfles om een teug te nemen, maar zette haar weer van den mond.

’Neen!’ zei hij met een zucht. ’Och, die droom! Ik wou dat ik dien droom kwijt was!’

Hij wilde den bange droom van dien nacht, waarover wij hem reeds hebben horen klagen en die de oorzaak zijner neerslachtigheid was, van zich afschudden; maar het gezicht van de zee bracht er hem bijzonderheden van te binnen, die hij reeds had vergeten. Alras verdiepte hij er zich slechts te 33 levendiger in.

Hij was weer, even als in zijn slaap, ter jacht met de zonen van de ambachtsvrouw van Schoorl; evenwel niet in het Schoorler Veld, maar in het Berger Bosch. Hij droeg een nieuw jachtbuis met zonnige gouden knopen, en Sijtje had hem de veer van een fazanten haan op de muts gestoken. Plotseling vlogen er drie hoenders voor hem uit, maar hij kon ze niet onder schot krijgen; telkens vielen zij neder, als om hem te sarren; maar zodra hij naderde, kraaiden zij, klapten met de vleugels, en vlogen verder. Eindelijk 3 wilde hij een poging doen om ze van zeer verre te schieten; maar zijn geweer ketste en viel hem uit de handen. Toen kraaiden de patrijzen alle drie driemaal, en een er van vloog op den hoed van den jonker, waar het zitten bleef. ’Mag ik schieten, jonker?’ riep hij. De jonker wuifde vriendelijk met de hand van ja. Hij lei aan - het hoen viel. Maar toen hij ging om het op te 8 rapen, was noch het hoen, noch de jonker van Schoorl te vinden; maar daar lag het bloedige hoofd van Sijtje, en zag hem met gebroken ogen aan; en 10 toen hij daar lang op staarde, daar kwam eensklaps de zee, en het hoofd begon op de golven te bewegen, en achteruit te gaan, en verdween, en kwam 1 weer boven, en verdween weer, totdat hij ontwaakte. Zijn haan kraaide; het licht scheen door de reten en vensters. Hij kleedde zich tot de jacht.

En nu, daar hij lang op de zee staart, herhaalt zich het visioen, en het hoofd van Sijtje verschijnt tussen de zonnige, schuimige rimpels van de Noordzee, en gaat op en neder met de golven.

Hij wendde zijn gezicht af van den plas, en strekte zich voorover in het hangen van den heuvel uit, met de armen onder het hoofd. Weldra geraakte hij in slaap, en het akelig schouwspel speelde hem op nieuw voor den geest; maar de ganse zee werd rood als bloed, en vlammetjes en vonken dansten 1 er op rond, en zwierden er overheen in kringen. Op eens, daar dreunden twee schoten. Hij ontwaakte. Veldin was door het geluid opgevlogen en draafde reeds den heuvel af.

Statig trok een blauwe rookwolk van achter een naburig duin omhoog, en een grote klucht patrijzen vloog haar verschrikt vooruit. Teun riep den hond terug en volgde de hoenders met de ogen. Zij zakten aan den anderen kant van den heuvel zachtjes lager, en trokken mèt den wind zuidwaarts heen. Het volgende ogenblik verscheen er een man op den top van dat duin en zag rond waar zij bleven; maar zij waren reeds weer gevallen. Daarop laadde hij bedaard zijn geweer en Teun de Jager zag hem een koppel mooie hoenders in de tas bergen, nadat hij die eerst een ogenblikje met welgevallen bekeken had.

33Het was Derk Joosten, de enige mens in geheel Schoorl, die hem niet lijden mocht, en dien hij niet kon uitstaan. Want Derk Joosten was een gemene knaap, en die er niet vies van was het vak van stroper aan dat van jager te verbinden, en hij had hem eenmaal betrapt, daar hij in den laten 3 avond bezig was strikken voor hazen te zetten, een liefhebberij, waaromtrent de Schorelaars in een kwaden naam zijn. Voor het overige was hij een slecht jager en, met stropen en al, bracht hij in een jachtseizoen niet half 0 zooveel thuis als ’de dubbelde’ Teun; wat hem in dezen zeer verdroot.

Zoo ras Derk Teun den Jager bemerkte, riep hij hem half gebiedend toe: ’Waar zijn ze heen ’etrokken, Teunis?’

’Dat mot jij weten!’ antwoordde deze.

3’Kan ik dan door den berg heen kijken?’ grauwde Derk Joosten. ’Heb jij al wat?’

5’Geen haar of veer!’ riep Teun de Jager openhartig.

’Ik al,’ riep Derk grijnslachend; en hij haalde een haas en drie patrijzen uit de tas, en hield die triomfant in de hoogte.

8’Ieder zijn beurt, Derk!’ riep de andere hem toe.

’Ja,’ schreeuwde Derk; ’en of jij van daag ereis geen beurt hadde, d..derskind!’

Toen daalde hij het duin af, en ging zijns weegs, zich naar het noorden wendende.

’Nou naar het Achterveld, Veldin!’ zei Teun de Jager tot zijn hond, en een straal van moed blonk weder in zijne ogen; een blijde lach kwam op zijn bruin gezicht. Hij nam een korte teug uit de veldfles, en wandelde zuidwaarts op.

Hij had de plek waar hij de patrijzen had zien vallen goed in zijn ziel geprent. Naar alle berekening was het een hem zeer wel bekende vlakte, die er uitziet als een mislukte ontginning en hier en daar bezet is met kleine bosjes van bremstruiken, kruipwilg, en dwergachtige berkenboompjes. 1 Hij hield echter nog meer zuidwaarts aan, als ging hij de plek voorbij, om de hoenders tegen den wind te schieten. Toen naderde hij de vlakte; maar de patrijzen waren wild geworden. En lang voor hij ze onder schot kon hebben, vlogen ze op en trokken een goed eind weegs zuidoostelijk af, waar ze weder neervielen.

’Geduld,’ dacht Teun; en nadat hij vruchteloos de vlakte had afgezocht of er ook een enkel was achtergebleven, ging ook hij in die richting, om de klucht te vervolgen. Zoo ging het hem nog drie of vier malen, evenals in zijn droom; de patrijzen bleven hem telkens vooruit. Hij verloor echter den moed niet; het gezicht der hoenders in ’t verschiet, hoe sarrend ook, hield dien gaande. Maar zó was zijn ziel van patrijzen vervuld, dat ik bijna geloof dat er dwars over zijn weg een haas had kunnen heengaan zonder dat hij het, hoe goed jager hij ook was, anders dan te laat zou bemerkt hebben. Na een paar uren jagens rustte hij nogmaals uit bij een plek, waar de hond welwater vond. Het dier, niet tevreden zich te laven, legde zich geheel op zijn buik in den plas, maar zag er na die verkwikking ook weer zoo levendig en wakker uit, als in den vroegen morgen. Teun nam er een voorbeeld aan en vervolgde de jacht.

0Reeds had hij het Berger Bosch op zijde. Op eens ziet hij de klucht weer opvliegen, en kort daarop neervallen. Hij haastte zich in die richting aan te treden. Reeds naderde hij tot de plek waar zij wezen moesten! De hond hield den neus met de meeste oplettendheid langs den grond. Teuns hoop was nog zoo levendig niet geweest dien ganse dag. Maar op eens! daar valt hem de jachtpaal van den Ambachtsheer van Bergen in ’t oog, wiens 5 ban zich nog enige roeden verder dan het bos uitstrekt. Reeds was de hond dien snuffelend voorbijgegaan. De verzoeking was groot. Hij had nog niets opgedaan, na een vermoeiende jacht van zoovele uren! Nog meer! Hij had zich beroemd dat hij patrijzen mee zou brengen. Hoe zou Sijtje hem den beloofden kus weigeren; erger! hoe zou zij hem uitlachen! Zijn naam zou geen Teun de Jager meer zijn. De oppasser van het Berger Bosch was naar Alkmaar. Derk Joosten - ha, hoe tergend had hij de hoenders opgeheven! - was noordwaartsuit gegaan. En dáár, een veertig schreden verder misschien, lagen de voorwerpen van zijn verlangen, neen, van zijn behoefte, de mooie hoenders, vermoeid van den langen tocht, wie weet hoe vast, uit te rusten in het hoge mos.

Hij gevoelde dat hij beefde; het hart sloeg hem inde keel. De hond ging al snuffelend verder. Hij hief zijn ogen op en zuchtte diep. Een ondeelbaar ogenblik - en hij riep den hond terug, die onwillig gehoorzaamde. ’Teun de Wilddief wil ik dan toch voor mezelf niet heten,’ verzuchtte hij.

Hij keerde den jachtpaal en het jachtveld des Heeren van Bergen den rug toe, en op eens - als om hem te belonen - een luid gesnor! Met de korte vleugels ruisende, vloog, vlak vóór hem, een koppel hoenders op; achterblijvers, die den trein niet hadden kunnen volgen. Op hetzelfde ogenblik was zijn vinger aan de trekkers; de twee schoten knalden. Het ene patrijs viel onmiddellijk loodrecht neder; het andere trok nog een ogenblik verder, draaide in de lucht, en viel evenzeer. Terwijl Veldin het eerste greep, ging hij om het ander zelf op te rapen. Het leefde nog, en poogde zich in het mos te verbergen, maar hij pakte het. Droevig en klagelijk zag het dier hem aan met zijn klein rond oog, waarin het licht reeds half was uitgeblust. Hij liet het weder vallen. Met zulk een oog had Sijtje hem aangezien in dien akelige droom. Het gehele visioen stond hem voor den geest. Toen hij het patrijs opnieuw opraapte, was het kleine ronde oog reeds met het grijze vlies geloken.

De noodlottige herinnering is voorbij, en Teun de Jager vervolgt vrolijk het overige gedeelte van zijn weg. Hij heeft wat hij wenste. De tot instandhouding zijns naams vereiste twee patrijzen hangen op zijn heup. 3 Hij heeft Sijtjes kussen niet verbeurd. Het weder geladen geweer valt hem licht. Zoo stapt hij door hoog heidekruid en bremstruiken verder. Een kwartier uurs later, en een haas springt op, en valt bijna op hetzelfde ogenblik, ’door het snellere lood in zijn vaardige sprongen gestuit’, als de dichterlijkste jager van geheel Holland gezongen heeft.

1’Hoe later op de markt hoe schoner volk!’ zegt Teun de Jager. En weltevreden met zijn jacht, stapt hij rustig op Schoorl aan.

3Het was reeds laat na het middaguur, en nog een vermoeiende klim en verre wandeling, ofschoon de afstand hemelsbreedte zoo groot niet was. 5 Maar wat betekende vermoeienis? Triomfant zou hij Sijtje met zijn jacht voor de ogen treden.

’Mag ik het haas dragen, Teun?’ vroeg een kleine jongen met strogeel haar en koffiebruine wangen, die op het laatste duin van Schoorl uit het kreupelhout te voorschijn kwam waarin hij zich een stok gesneden had, als hij de ruige poten door het net van de weitas steken zag.

’Jawel, Krelis-broer!’ zei Teun de Jager vrolijk: ’ik zal ’t je geven; maar je mot er niet van snoepen, hoor!’ Hij zette zich op den grond en, de tas openende, wierp hij er eerst de hoenders uit, die hij bovenop geschikt had. De jongen greep er een op, en bekeek het.

’Hè, wat een vette!’ zei de jongen. ’En watte mooie oochies!’ voegde hij er bij, in kinderlijke speelsheid een der ogen van het hoen opentrekkende en het Teun voorhoudende.’Laat de ogen dicht, kwajongen!’ zei Teun de Jager met drift; en weder kwam er een wolk over zijn voorhoofd.

Toen hing hij het haas, met de achterlopers door elkaar gestoken op den stok van den knaap; en deze, trots op zijn vracht en zich groot gevoelende boven al de boerenknapen der gecombineerde Heerlijkheid Schoorl, Groet en Camp, daalde gezwind met den langoor naar beneden.

Maar Teun de Jager verborg de beide hoenders in den binnensten zak van zijn weitas, dat er geen veertje uitstak. ’Ik zal me olijk houen,’ zei hij tot zichzelf, ’en reis kijken wat ze doet.’

Zoo wandelde hij het dorp door en den zandweg op, in stilte berekenende of het waarschijnlijk was dat Sijtje op dit uur van den dag thuis zou wezen of niet. Hij was nog een vijftig schreden van haar stulpje af. Daar ritselde het hout aan zijn linkerhand, en Sijtje sprong met een luiden kreet, om hem te verschrikken, te voorschijn. Het doofstomme kind volgde haar langzaam.

Teun de Jager verschrikte werkelijk meer dan Sijtje had kunnen verwachten. Een koude rilling ging hem door de leden. Maar hij herstelde zich.

’Platzak!’ riep hij met een lach.

’Da’s niet waar!’ zei het vrolijke meisje, ’want ik heb den jongen al 3 ’ezien met ’et haas. Maar waar zijn de hoenders, Teun?’

’Ik heb er geen te pakken kennen krijgen!’ zei Teun de Jager; maar hij gevoelde dat zijn gezicht hem verried. ’Toch niet, Sij!’ voegde hij er bij, toen 0 deze hem ongelovig aanzag.’Al waar, maat?’ zei zij, en greep naar de tas om zich te overtuigen. 1Maar hij trok haar de tas uit de lieve hand en schoof ze met een woeste ruk op zijn rechter zijde. Het meisje lachte en sprong voor hem heen, om 3 er toch in te zien. Het schot dreunde; de hond sloeg aan; en Sijtje lag bloedende aan zijn voeten.5In de plotselinge beweging om de weitas op zijn andere zijde te schuiven, had een der kleine mazen van het net den haan van zijn linker loop gevat, het geweer in de hoogte geheven, en het schot doen afgaan.

Teun de Jager en de beide knapen stonden versteend; maar het doofstomme kind kwam het eerst tot bewustzijn; woedend vloog het op Teunaan en beet hem in den arm. Het geweer was op den grond gevallen. Op eens bukt de ongelukkige jager zich en vat het bij de greep; maar een forse hand grijpt de tromp, en ontrukt het hem. Het was een boer, die toegeschoten was, en nu den anderen loop in de lucht afschoot. Het halve dorp snelt toe en dringt zich om het lijk van Sijtje en om den rampzalige, die zijn geweer terug begeert en in stomme razernij met de omstanders worstelt.

(Aan Sijtje was niets meer te doen. Ieder weet, dat een schot hagel à bout por-tant duizendmaal erger wonden maakt dan een kogel; want iedere korrel maakt een afzonderlijke, en de hoeveelheid lood is ongelijk zwaarder. Maar ook, het schot had het lieve kind vlak onder het hart getroffen. Van geheel Schoorl beweend, ging zij ter ruste onder ’de groene boompjes’ van het kerkhof. De oude grootmoeder en het doofstomme kind waren alles kwijt.

De ongelukkige Teun de Jager verviel in zware koortsen, waarin hij onophoudelijk ijlde en raasde. In den nacht nadat Sijtje begraven was, ontloop hij zijn in slaap gevallen waker en klom het venster uit. De oppasser van het Berger Bosch, die laat thuiskwam, zag hem in den maneschijn boven op het duin in zijn hemd arbeiden. Hij ging op hem af. Teun herkende hem niet.

’Wat doe je daar, Teun?’ riep hij met een forse stem, en greep hem bij den arm.

’Jonker!’ zei de ongelukkige verschrikt en zachtjes: ’Ik begraaf haar. Aanstonds komt de zee.’

En hij dekte zand over een der patrijzen, waar hij een kuil voor gegraven had met zijne vingeren.

Den volgende avond had hij den geest gegeven.