Yord
Yord
Yord Literatuur
Boekverslag maken? Informatie nodig voor je literatuurdossier? Yord biedt alles wat je wil weten over literatuur. Talloze recensies, informatie over dichters, schrijvers, poëzie en proza. Zoek op auteur of in een van de dossiers.
 
 
 
Zoeken op auteur
 
Dossiers
 
 
 
arrowYord literatuur
Literair lexicon

Literaire teksten

Links

Zoeken
Literatuur inzicht
 

De lesende Robbeknol

Het blijspel De Spaanschen Brabander Jerolimo (1617) van G.A. Bredero speelt zich af in Amsterdam.

Middenin het stuk gebeurt het volgende. De knecht Robbeknol heeft zojuist gehoord dat er niet meer gebedeld mag worden. Op andere wijze weet hij zijn maag vol te krijgen. Hij neemt zijn Bijbel, waarmee hij de kost wil gaan verdienen. Hij ontmoet drie spinsters en laat hun het opschrift Nieuwe Testament zien. Trijn vraagt hem hun voor te lezen. Trijn is rooms-katholiek. Soms gaat ze naar de kerk, maar verder maakt zij zich niet druk om wat de priester in het Latijn zegt, want ze verstaat het toch niet. Met Robbeknol is dat anders. Hem kan ze begrijpen. Trijn vindt dat Robbeknol prachtig kan lezen en daarom kan hij een geziene gast worden.

Hij wordt beloond met een stuk spek, want hij is een man als spek, wat een groot compliment voor hem is. Elke keer als hij komt lezen, al is ’t midden in de nacht, mag hij mee-eten.Wat heeft hij gelezen? Het staat er niet. Uit zijn afscheidsgroet kun je misschien afleiden, dat hij de geschiedenis van de wonderbare spijziging gelezen heeft. Uit welke vertaling Robbeknol leest, weten we ook niet. Er is in die tijd een populaire vertaling, de Deux-Aes. En uit dit tafereeltje blijkt ook dat de Bijbel in de belangstelling staat, zelfs bij het volk op straat. Over de Bijbel wordt gepraat. En ’voorlezen’ is een vorm van bijverdienste.

De lesende robbeknol. Els Kals. Trijn Snaps. Jut Jans.
TRIJN
Maar hoe reyn is dit ooc, komt me vaar leestmen noch een kapiteltje,
Jesus, Marye, maar kyeren, God segen ons, is dat Gods woort?
Ja wel Heer; ick wort schier aars, ick hebt mijn leven niet e hoort,
Ick ken niet een A voor een B, mijn ouwers lietent my noyt lieren,
Hoe moy leest die knecht! hoe keunent de menschen versieren?
Houw daar mijn vaar, ay lieve leest dan noch iens
Een Euangelytje uyt de schrift, je weet wel, dats nou alliens,
Ick ben me Rooms-Katelijck, en ick gae wel in de preecken,
Maar wat ist? hier e seyt, ick macher mijn hooft niet me breken,
Of daar een Paap staat en praat int Latijn, en haaltet wel so vart,
Ick laat mijn noch staan; maar dat hyer selver in verwart,
Men hoort ons slecht en recht en eenvoudich te leeren
Wat weet ick of mijns ghelijck van ’taalwaarich disputeren?

ELS
Nou mijn Ridder van ’tsint Jooris, nou mijn vryer assen man,
Leest nou en reys dat heyligje, moytjes van voorenan.

Robbeknol leest.

JUT
Maar woondje daar men vaar? Heer je keunt, jy hebt wel annenomen,
Mijn Koningh jy moet wat dickwils, en wat mier ankomen,
Ghy komt al te luttel uyt, ’tis niemendal, hoorje dat wel.
Siet dat geef ickje, nou, neemtet vry, wat dats ien gesel,
Jy bint ien man als spec, en spec is so goet as gelt: altijt as jy komt lesen,
So sel ons eten so wel voor jou, als voor ons selven wesen.

ROBBEKNOL
Ick bedanckje buur-wijfjes, onse lieven Heer is het loon,
Die so veel menschen spijsden met vijf garsten broon,

TRIJN
Gaat heen mijn Engeltje, mijn snobbeltje, och! hy is so soet,
Dat jou onse lieven Heer in den Hemel halen moet,
Komt altoos an, al wast een Kaars in nacht: dat waren woorden,
Wat dochtje Jutje, wast anders ofje een Propheet hoorde?
Ay komtme binnen, en praat wat, ick heb so moyen vier.

ELS
Wel an ic koomje by.

JUT
Al waar ick doot so bleef ick doch niet hier.

 ========

Voetnoten:
1369 wesen.
1345 kinnetje:
vaatje; lustich en wel: flink

1347 gróót schóól: stadsschool.
- lesende: voorlezende. Hier begint het zevende toneel van het derde bedrijf.

1348 titeltje: tekentje, puntje.

1349 reyn: mooi.

1351 ick wort schier aars: ik word er haast een ander mens van, ik raak bijna buiten mezelf.
1353 knecht: jongen; keunent ... versieren: kunnen het bedenken.

1354 Houw daar: pak aan (ze geeft hem wat).

1355 je weet wel enz.: hiermee geeft Trijn te kennen, dat zij het níét weet; dats nou alliens: dat doet er nu niet toe (hoe het heet)

1356 me: mede, ook; wel: trouw; in de preecken: naar de kerk.

1358 staat en praat: staat te praten; vart: ver, van ver.

1359 Ick laat mijn noch staan: ik wil over me zelf niet eens spreken; in verwart: in verward raakt, niet meer uit wijs kan worden.

1361 'taalwaarich: het twistzieke.

1362 Ridder enz.: als vleinaam bedoeld; assen man: flink maar (vgl. vs. 457, 1884).

1363 dat heyligje: van die heilige (affectief verkleinwoord), uit hetgeen door of over hem is geschreven.

1364 keunt: kunt het; wel annenomen: goed geleerd.

1366' tis niemendal: dat is niks, dat is helemaal verkeerd.

1367 wat dats ien gesel: wat! dat is nog eens een kerel.

1368 ien man als spec: een allervoortreffelijkste man; samen met wat erop volgt een bekend gezegde.

1371 garsten broon: gerstebroden, vgl. Joh. 6: 9.

1372 snobbeltje: schat; soet: lief.

1373 moet: moge.

1375 al wast een Kaars in nacht: al was het zo ver na middernacht als het branden van een kaars duurt, als was het ook midden in de nacht.