De laatste halve eeuw was hij bezig in de vergetelheid te verzinken, maar daar komt verandering in. Piet Calis schreef een nieuwe biografie over „de grootste Nederlandse dichter van alle tijden”: Joost van den Vondel. „Ik heb in mijn boek geprobeerd een figuur te beeldhouwen die totaal in dit leven staat én totaal in het eeuwige leven - dat is geen tegenstelling.”
De wereld van Vondel is voor Piet Calis (1936) nog altijd binnen handbereik. Zijn eigen huis aan de Amsterdamse Keizersgracht werd in 1665 gebouwd door de beroemde architect Philips Vingboons. „Vondel zelf heeft het nog gezien, hij heeft er nog veertien jaar langs kunnen lopen.” Met veel verve schetst Calis in zijn boek dan ook de vele Amsterdamse locaties die een rol hebben gespeeld in Vondels leven: de huizen, de kerken, de straten, de schouwburg. „Als ik door Amsterdam loop, probeer ik met zijn ogen te kijken.”
Maar om Vondel écht te leren kennen, is dat niet genoeg. Dat kan niet zonder de vele teksten die de dichter in zijn 91-jarige bestaan de wereld ingestuurd heeft: felle hekeldichten en vrome psalmberijmingen, bruiloftsverzen en lijkzangen, en tientallen toneelstukken over Bijbelse en klassieke onderwerpen. Opgefrist en afgestoft staan ze te kijk in de zeer leesbare biografie die Calis aan zijn held gewijd heeft - niet voor niets komt er, een paar weken na verschijnen, al een tweede druk van de persen.
Waarom zes jaar van uw leven aan Vondel besteed?
„Ik vind hem een heel groot dichter. De grootste Nederlandse dichter.”
Van de zeventiende eeuw, of van alle tijden?
„Vooruit maar. De grootste Nederlandse dichter van alle tijden. Daar komt bij: er is al vijftig jaar geen biografie van hem verschenen, dat is wel erg lang. In een volwassen cultuur moet eigenlijk elke generatie opnieuw een biografie leveren van iemand die zo belangrijk geweest is.”
Maar Vondel lijkt nu helemaal niet zo belangrijk meer, hij is vrijwel vergeten.
„Ja, dat moet dus veranderen. Ik ben iemand die graag tegen de tijdgeest ingaat, net als Vondel. Vandaag is de tijdgeest: secularisering. Dat zie ik met lede ogen aan, ik denk dat de cultuur daar veel armer van wordt. Het is van belang dat mensen van vandaag weer kennismaken met religieuze noties, en daarvoor is Vondel bij uitstek geschikt.”
Net als Vondel bent u op latere leeftijd katholiek geworden.
„Dat is een punt van overeenkomst, ja. Al ben ik tot mijn dertigste óók katholiek geweest, terwijl Vondel uit een doopsgezinde familie kwam. In elk geval: hij zet godsdienstige kwesties centraal, en dat interesseert me. Maar ik lees hem niet als theoloog, ik lees hem als dichter. De redenen waarom ik hem waardeer zijn in de allereerste plaats artistiek. Het Nederlands is nog nooit zo mooi geweest als bij Vondel - terwijl hij toch uit Keulen kwam en ongetwijfeld hard aan zijn taal heeft moeten werken.”
Vandaar de vele citaten in uw boek.
„Zelfs zonder woordverklaringen of prozavertalingen. Veel mensen hebben het idee dat Vondel stoffig en oninteressant zou zijn, en dat idee wil ik wegnemen. Hij is eigenlijk heel modern: hij schrijft anders dan zijn tijdgenoten, hij neemt standpunten in in actuele kwesties. Je kunt hem vergelijken met sommige columnisten van vandaag.”
Om Vondels aantrekkelijkheid te verhogen benadrukt u elementen als tolerantie en erotiek - een beetje modieus?
„Ik ben helemaal niet modieus, op het punt van godsdienst ga ik uitdrukkelijk tegen de heersende mode in. Maar ik wil Vondel aantrekkelijk maken voor de lezers van nu. Dan moet ik geen kunstmatige barrières opwerpen. De vroegere katholieke voorvechters van Vondel hadden weinig met erotiek, dat werd weggemoffeld. Zelfs een marxist als Jan Romein noemt hem seksloos. Maar daar klopt helemaal niets van. Vondel heeft schitterend over erotiek geschreven, bijvoorbeeld in zijn ”Salomon”. Daar beschrijft hij hoe koning Salomon verliefd is op een niet-Joodse vrouw, en hoe hem dat in conflict brengt met wat God van hem vraagt. Uiterst actueel. Godsdienst is iets heel dynamisch: in gesprek zijn met de Eeuwige, maar ook: de verleidingen kennen en ermee worstelen. Godsdienstige mensen zijn niet saai, al wordt dat vaak gedacht.”
Hoe komt dat?
„Door de antigodsdienstige propaganda - denk aan het Nederlandse cabaret. En door de godsdienstige mensen zelf: die hebben ook niet altijd de lach op hun gezicht.”
Zo veel gevoel voor humor had Vondel anders ook niet.
„Nee, hij was een ernstige man, serieus, zwaarmoedig. Hij kon een uur lang aan tafel zitten zonder iets tegen zijn tafelgenoten te zeggen, en je kwam hem in geen danstent tegen. Maar hij was ook temperamentvol, soms al te scherp in de polemiek. Toen hij ”Palamedes” geschreven had -vol toespelingen op het einde van Oldenbarnevelt- moest hij onderduiken, in die tijd liep hij het risico op gevangenschap en terechtstelling. Ook later is hij vaak door tegenstanders met de dood bedreigd.”
Door eigen schuld?
„Niet helemaal. Hij durfde standpunten in te nemen, hij was een moedige man. Maar hij was zelf evenmin vies van grote woorden, hij daagde uit, hij kon ook heel goed roddelpraatjes over anderen verspreiden. In ethisch opzicht was dat niet altijd even fraai. Als een predikant een beetje een rode neus had, beschuldigde hij hem meteen maar van drankzucht.”
Daar neemt u afstand van, maar verder schrijft u zelf ook niet zo aardig over de calvinistische dominees.
„Ik bewonder Vondels strijd voor tolerantie. En ja, dat merk je aan mijn stijl. Kijk, ik ga elk weekend dansen, al ben ik inmiddels over de zeventig en minstens twintig jaar ouder dan de oudste aanwezige uit het gezelschap. Dat moeten andere mensen mij niet verbieden. Of, laten we een wat groter punt nemen: er is een ernstig politicus die de Koran wil verbieden. Dat is een vorm van grote intolerantie waartegen ik me verzetten wil.”
Maar Vondel was óók intolerant, bijvoorbeeld tegenover de calvinisten, of tegenover de islam. Misschien geldt dat voor onze samenleving ook wel, dat we zelf op sommige punten intoleranter zijn dan we denken.
„Ik deel Vondels ideaal: zo lang mogelijk tolerant zijn, behalve tegen de intoleranten. Hij was fel tegen de katholieke Inquisitie -waaronder zijn eigen grootmoeder veel te lijden had gehad-, maar ook fel tegen de fundamentalistische dominees die het hele land gereformeerd wilden maken. Toen hij katholiek werd, veranderde zijn houding tegenover Spanje niet: hij bleef staan voor de zaak van de Republiek. Maar waar hij zich tegen keerde, was het idee dat de hele natie katholiek of calvinistisch zou moeten zijn. Hij keerde zich tegen gewetensdwang.”
De dominees zelf zouden zeggen dat ze -anders dan de Inquisitie- niemands geweten wilden dwingen. Afwijkende meningen mochten de mensen wel hebben, zolang die niet het openbare leven bepaalden.
„Maar die twee dingen hangen natuurlijk samen. Als je een mening hebt, wil je die ook uiten en er invloed mee uitoefenen. De claim van de contraremonstranten op beheersing van het openbare leven spreekt mij niet aan. Ieder mens moet zich individueel tegenover God verantwoorden, niet namens welke partij of kerk ook.”
Dat getuigt van weinig begrip voor de principiële beweegredenen van de calvinisten.
„Vondel is in dit opzicht eenzijdig, en ik misschien ook. Hij schrijft ongelooflijk fel over de calvinistische predestinatieleer, en daar kan ik wel iets van meevoelen. Maar ja, ik ben natuurlijk katholiek. Toch geloof ik niet dat ik ongenuanceerd ben. Er zijn in mijn boek ook predikanten die er goed vanaf komen, terwijl de scherpste afkeurende opmerking tegen de katholieke Inquisitie is gericht. In sommige opzichten neem ik afstand van Vondel. Hij schrijft bijvoorbeeld zo negatief over sommige doopsgezinden dat die aardige voorganger, Hans de Ries, zich gekrenkt zal hebben gevoeld. Ook in zijn ”Palamedes” zit het nodige onrecht: Maurits was niet alleen maar een slecht mens, en Oldenbarnevelt niet alleen maar een brave man. En Maria Stuart, de heldin van een andere tragedie, was bepaald niet zo’n edele christelijke dame als hij wil doen voorkomen. Niets menselijks is hem vreemd, en soms slaat hij de plank totaal mis in zijn enorme verontwaardiging.”
Vondel is dus een held zoals de helden uit zijn eigen toneelstukken: met fouten en gebreken.
„Het is zijn streven om onvolmaakte hoofdpersonen neer te zetten, helemaal volgens de theorie van Aristoteles. Maar hij slaagt er niet altijd in. Maria Stuart idealiseert hij te veel, en de apostelen Petrus en Paulus zijn -ondanks hun fouten in het verleden- natuurlijk voortreffelijke mensen. Daarom is ”Peter en Pauwels” als toneelstuk eigenlijk mislukt - hoewel er prachtige fragmenten in staan. Nee, dan ”Gijsbrecht van Amstel” of ”Adam in ballingschap”. Zijn beste stukken zijn de tragedies waarin een onvolmaakte hoofdpersoon aarzelt en twijfelt en soms verkeerde keuzes maakt.”
Wat is voor u Vondels allerbeste werk?
„Hij heeft zo’n dertig toneelstukken geschreven, en tien daarvan zijn top. Maar het allermooiste stuk is voor mij ”Lucifer”, over de val van de engelen. Dat is het oerconflict. Lucifer is de boeiendste figuur van het stuk, die maakt het grote conflict door - alle andere figuren zijn alleen maar goed of slecht. Zelfs tot aan het vierde bedrijf aarzelt hij, kán hij nog terug, maar hij doet het niet. Daarin zie je de worsteling van de ziel, de hoogmoed van het schepsel die tot zijn ondergang leidt. Heel actueel: ook vandaag denken wij dat onze maatschappij maakbaar is, maar dat is grote onzin. Het kwaad zit in de mens zelf. Natuurlijk, de wereld moet zo mooi mogelijk gemaakt worden, maar we moeten de illusie loslaten dat het ideaal haalbaar is - dat komt pas in het andere leven. Dat is wat Vondel in zijn stukken laat zien. Daarom heb ik in mijn boek geprobeerd een figuur te beeldhouwen die totaal in dit leven staat én totaal in het eeuwige leven - dat is geen tegenstelling.”
Mede n.a.v. ”Vondel. Het verhaal van zijn leven (1587-1679)”, door Piet Calis; uitg. Meulenhoff, Amsterdam, 2008; ISBN 978 90 2908 148 1; 464 blz.; € 35,-.
Joost van den Vondel
Joost van den Vondel (1587-1679) schreef zijn leven lang over de grootste thema’s van het bestaan, vanuit een allesomvattende visie op God, engelen, mensen, de zin van het leven, de wereld en de geschiedenis. Van daaruit toonde hij zich zijn leven lang nauw betrokken bij alle godsdienstige en maatschappelijke discussies van zijn tijd.
Waren zijn ouders Vlaamse doopsgezinden, hij maakte zelf al snel de overstap naar de Waterlandse doopsgezinden (die minder bezwaren hadden tegen toneelstukken en theaterbezoek). Jarenlang was hij zelfs diaken, tot hij zijn ambt vanwege ziekte -rond zijn veertigste leed hij herhaaldelijk langdurig aan ”melancholie”- moest neerleggen.
In de twisten tussen remonstranten en contraremonstranten verdedigde de dichter vurig de partij van Arminius en Oldenbarnevelt, ook al was hij dan zelf nog altijd doopsgezind. Naast zijn toneelstuk ”Palamedes” wijdde hij een aantal bekende hekeldichten aan de kwestie: ”Op de jongste Hollandse transformatie”, ”Het stokske van Oldenbarnevelt” en ”Geuzenvesper”, met de beroemde regels „Schendt uw handen aan geen Vaders,/ Dol van haat./ Scheldt geen vromen voor verraders/ Van de staat.”
Ook later moesten de gereformeerde predikanten het nogal eens ontgelden, bij voorkeur wanneer ze zich bemoeiden met de literatuur en het toneel. Trigland kreeg van Vondel de nodige schimpscheuten te verduren op zijn kalkoense neus, Badius werd in de schoenen geschoven dat hij alleen maar tekeerging om indruk te maken op zijn toekomstige schoonvader, en het hele „Hanekot” van predikanten was volgens de dichter geen haar beter dan „het ouwe hok” van de katholieke priesters van vroeger.
Op 53-leeftijd ging de dichter, in navolging van zijn dochter Anna, over naar de Rooms-Katholieke Kerk. Calis verklaart dat uit zijn hang naar tijdloosheid en universaliteit, waarbij de traditie van vijftien eeuwen en de vormentaal van de katholieke liturgie hem waarschijnlijk aangesproken hebben. Het kwam hem op veel kritiek te staan, en menig toneelstuk werd vanwege roomse neigingen en taferelen aangepast of in de ban gedaan.
Niettemin bleef de kwaliteit van Vondels dichterschap voor vriend en vijand onomstreden. De grootste rel ontstond rond het stuk ”Lucifer”, dat zich in de hemel afspeelde: volstrekt ongepast, volgens de Amsterdamse predikanten. Maar dat bleek in later eeuwen geen verhindering om de beroemdste rei uit ”Lucifer”, ”Wie is het, die zo hoog gezeten...” op te nemen in diverse protestantse gezangenbundels.