Geen perziken met slagroom, maar havermoutpap waar je lepel recht overeind in blijft staan. Het nieuwe deel van de Nederlandse literatuurgeschiedenis is degelijk en voedzaam, maar zwaar verteerbaar. Traag en grondig ploegt de tekst door het zeventiende-eeuwse polderland - de lichtvoetige muzen uit de titel komen maar zelden los uit de klei.
Het is niet eerlijk om een gedegen standaardwerk als ”Een nieuw vaderland voor de muzen” alleen maar af te rekenen op leesbaarheid. Straks dus meer over de rijkdom aan informatie die het boek te bieden heeft. Maar aangezien de Nederlandse Taalunie bij het begin van dit grote project uitdrukkelijk gesteld heeft: „De ”Geschiedenis van de Nederlandse literatuur” is geschreven voor een groot publiek, variërend van studenten en docenten Nederlands tot de geïnteresseerde leek”, mag er toch eerst wel iets over die publieksgerichtheid gezegd worden.
Eerlijk gezegd: ik ben teleurgesteld. Ik had me verheugd op de verschijning van dit deel over de gouden eeuw, waarin Vondel, Hooft, Huygens en Cats de hoofdrolspelers zouden zijn, waarin Marnix, Coornhert, Revius, Lodenstein en vele, vele anderen tot leven zouden komen, waarin adembenemende omwentelingen in religie, wetenschap en kunst voelbaar gemaakt zouden worden. En ja, alle namen staan er in, en alle ontwikkelingen ook. Het boek getuigt van grote geleerdheid en belezenheid. Maar de erin beschreven wereld blijft op afstand: de levendigheid is opgeofferd aan het streven naar volledigheid.
Luchtgebrek
Niet dat de auteurs -Karel Porteman van de universiteit van Leuven en Mieke B. Smits-Veldt van de Universiteit van Amsterdam- niet hun best hebben gedaan op de formuleringen. Hun stijl is zeer verzorgd, hier en daar zelfs fraai. Maar misschien is dat juist het probleem: elk welgekozen woord heeft nadruk en gewicht, en dat maakt het geheel loodzwaar. Alle feiten moeten erin, veel te veel feiten over drukgeschiedenis en thematiek en traditie, en daardoor krijgt de lezer weinig kans om een band met personages en ideeën op te bouwen.
Drie dingen spelen daarbij een rol: de keuze van thema’s, het vermogen om wat langere verhaallijnen te maken en aandacht voor het concrete en persoonlijke detail. Op al die punten hadden de auteurs iets meer aan hun publiek kunnen denken. Ze schrijven fijngevoelig maar afstandelijk over genres en tradities, over religie en poëtica, over beeldvorming en canonvorming, en naar verhouding veel minder over die dingen die een algemener publiek aanspreken: kosmologie en psychologie en kunst en filosofie. Galilei, Harvey, Rembrandt, Descartes - de hele ideeënwereld van de zeventiende eeuw wordt vrijwel stilzwijgend bekend verondersteld, terwijl dáár nu juist lezers mee te pakken zijn.
Dat geldt ook voor een wat uitvoeriger, emotioneler (en sensatiebeluster) uitweiden over het peilloze liefdesverdriet van de grote zeventiende-eeuwers, of over de persoonlijke drama’s van de Tachtigjarige Oorlog. En waarom niet af en toe de ruimte genomen om een mooie, sprekende typering verder uit te bouwen? Neem de protestantse boekdrukker Frans Fraet, wiens werk hem zijn leven kostte, of de grote boekverbranding in Roermond waar honderden exemplaren van Marnix’ ”Bijencorf” in vlammen opgingen, of de Zeeuwse dominee Petrus Hondius met zijn „obsessionele afkeer van kaas en zijn verbod aan kinderen en zwangere vrouwen om zijn tuin te betreden.”
De auteurs hebben oog voor zulke details, en dat is prachtig, maar ze geven ze -vaak ingeklemd tussen twee komma’s- te weinig ruimte. Een literatuurgeschiedenis is toch ook een verhaal, en bovendien een geschiedenis van verhalen, waarom moet het dan allemaal zo compact, zo weinig vertellend? De tekst lijdt aan luchtgebrek: nergens rust, nergens zomaar een niemendalletje dat de lezer de kans geeft om even adem te halen.
Traditioneel
”Een nieuw vaderland voor de muzen” is -opnieuw- een heel ander boek dan de tot nu toe verschenen delen in de reeks. Herman Pleij en Frits van Oostrom, die ieder een deel over de middeleeuwen schreven, werkten vanuit een breed kader en een allesomvattende visie. Hun boeken laten zich dan ook met één zin samenvatten: Van Oostrom beschreef de verschriftelijking, Pleij de democratisering van de middeleeuwse literatuur. Hugo Brems daarentegen, auteur van het deel over de tweede helft van de twintigste eeuw, leverde een brokkeliger product: hij kwam niet veel verder dan opsomming van allerlei invalshoeken en visies.
Zo erg is het met Porteman en Smits-Veldt niet gesteld. Ze zijn heel traditioneel: hun literatuurgeschiedenis is een geschiedenis van teksten en schrijvers. Daarbinnen proberen ze wel degelijk een paar grote lijnen te trekken, maar toch komen ze uiteindelijk te weinig los van de opsomming van auteurs, thema’s en genres, en van alle informatie die ze daarover hebben. Hun boek biedt een getrouwe weerspiegeling van het onderzoek van de laatste vijftig jaar: toneel, poëtica, canonvorming, schrijvende vrouwen, Nadere Reformatie, emblematiek, beeldvorming van het vaderland, regionale netwerken.
Na Pleij, met zijn werveling van laatmiddeleeuws stadsleven, zijn we hier ineens weer terug bij de vertrouwde, klassieke benadering van literatuur. Maar zó groot kan de breuklijn in de zestiende eeuw toch niet geweest zijn, dat je het gevoel hebt bij Porteman en Smits-Veldt een totaal andere wereld binnen te stappen? Dat moet iets te maken hebben met de zeer uiteenlopende benaderingen van de diverse literatuurgeschiedschrijvers - reden waarom de serie als geheel niet makkelijk een eenheid zal worden.
Psalmberijmingen
Niettemin, wát Porteman en Smits-Veldt over hun onderwerpen te zeggen hebben, is onveranderlijk van hoge kwaliteit. Er zijn heel wat inzichtgevende paragrafen te noemen: over het literaire leven in Zeeland, of over Vondel -weer helemaal in ere hersteld-, of over de huwelijksmoraal van Cats, of over de zelfstandige zakenvrouw Katharina Lescailje, of over de nieuwe Amsterdamse schouwburg. De auteurs schrijven ook mooi over de sociale, samenbindende functie van literatuur in dit tijdvak, en over de maatschappelijke betrokkenheid van auteurs.
Maar ik ben vooral onder de indruk van de fijnzinnige en uitvoerige behandeling van allerlei religieuze thema’s en auteurs. Porteman en Smits-Veldt mogen dan de filosofische, kunsthistorische en natuurwetenschappelijke context wat verwaarlozen, ze hebben volop aandacht voor de vaderlandse geschiedenis, de economie (drukkers, uitgevers en boekverkopers) en de religie. Doperse liedkunst, gereformeerde psalmberijmingen, geuzenliederen, remonstranten en contraremonstranten, Bijbelse tragedies, de contrareformatie, de Statenvertaling, de positie van de predikanten, persoonlijke geloofsbeleving, zingen in het gezin, spiritualiteit in katholieke vrouwengemeenschappen in het Zuiden, de Nadere Reformatie, de labadisten, Jan Swammerdam en Anna Maria van Schurman, en -tot slot- de mystiek van Jan Luyken.
Neem bijvoorbeeld die mooie, inzichtgevende paragraaf over de psalmberijmingen. Voor kerkelijk betrokken lezers is het vandaag nog altijd herkenbaar, de discussies die in de vluchtelingengemeenten van Londen en Emden gevoerd worden, de voor- en tegenstanders van wereldse melodietjes, de manier waarop dichters van alles proberen met vertalingen en bewerkingen, van de Souterliedekens tot Datheen en Marnix, en hoe Datheen het dan eindelijk wint. Met de Bijbelvertalingen is het hetzelfde verhaal: de Statenvertaling blijkt niet vanuit een luchtledig te zijn ontstaan, maar pas na veel andere geslaagde en mislukte pogingen - en zelfs dan duurt het nog een generatie voor de harten van het volk écht gewonnen zijn.
Naslagwerk
Verderop in het boek gaat het dan over de verinnerlijking van het geloofsleven, een van de grote ontwikkelingen in de zeventiende eeuw. Doordat de auteurs Noord en Zuid in samenhang met elkaar behandelen, wordt heel mooi zichtbaar hoe bijvoorbeeld de Nadere Reformatie niet op zichzelf stond, maar een van de vele uitingen was van een nieuw soort persoonlijke spiritualiteit die overal, op allerlei manieren, naar boven borrelde en tot uitdrukking kwam in een veelvormige en veelkleurige piëtistische en mystieke literatuur.
Zo valt er nog veel meer te noemen. Wie op zoek is naar specifieke informatie zal in dit boek altijd het nodige vinden: wat dat betreft is de inhoud even degelijk als voedzaam. Porteman en Smits-Veldt hebben weliswaar geen spannend verhaal geschreven, maar ze bieden een betrouwbaar naslagwerk dat ten minste een halve eeuw mee moet kunnen. Maar wie het boek vergelijkt met andere delen uit de serie, houdt één vraag over: zou het de bedoeling zijn dat een literatuurgeschiedenis meer naslagwerk is dan verhaal?
N.a.v. ”Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1560-1700”
Auteur: Karel Porteman en Mieke B. Smits-Veldt
Uitgeverij: Bert Bakker, Amsterdam, 2008
ISBN 978 90 351 3029 6
Pagina’s: 1054
Prijs: € 59,95.