Psalm 130
De psalmberijming van Marnix.
Marnix:
1
UuT t’diepste mynes herten
Versoncken in den grondt,
Van ancxt end’ bitter smerten,
Schreyt tot dy myne mont.
O Heer wil my verhooren,
End’ op mijn stemme lett:
Neyg’ dijn ghenadigh’ ooren,
Tot mijn bedruckt gebet.
2
Soo du wilst onse sonde,
Op t’scherpste gade slaen,
Wie is Heer die daer’ konde,
Voor dijn oogh’ blyuen staen?
Maer by dy is ghenade,
Heer end’ gheen strengh’ ghericht:
Daeromme mijdtmen t’quade,
End’ dient dy met ontsicht.
3
My heeft na God verlanghet,
Mijn siel slaet op hem acht:
Mijn hop’ aen zijn woort hanghet,
End’ vlytich daer op wacht.
Mijn siel’ verlangt end’ haecket
Nae Godt uyt s’herten grondt:
Veel meer dan die s’nachts waecket,
Naeckt inden morghenstont.
4
Dat Israel vast bouwe,
Op Godt in alle noot:
By hem is liefd’ ende trouwe,
End’ oock verlossingh’ groot.
Hy is, hy is alleene,
Die na zijn goet beval,
Van sonden groot end’ kleene,
Israel vryen sal.
Petrus Datheen.
Psalmberijming van Datheen:
1
Uit de diepten, o Heere,
Mijner benauwdheid groot,
Roep ik tot U gaar zere,
In mijnen angst en nood.
Heer, wil mijn stem verhoren;
Want het nu tijd zijn zal;
Laat komen tot Uw oren
Mijn klachtig bidden al.
2
Wilt Gij met ernst de zonden
Toerekenen voortaan;
Wie kan t’ eniger stonden
In Uw oordeel bestaan?
Maar Gij wilt, Heer, vergeven
De zonden minst en meest;
Dies zijt Gij in dit leven
Zeer bemind en gevreesd.
3
Den Heer wil ik verwachten,
Mijn ziel staat altijd voort
Op Hem; met ganse krachten
Hoop ik vast op Zijn woord.
Mijn ziel verwacht lankmoedig
Van d’ een nachtwake zwaar,
Totdat d’ ander komt spoedig,
En de dag opstaat klaar.
4
Dat Israël vast bouwe
Op God de hope zijn;
Want vol genaad’ en trouwe
Is de Heer en God mijn.
Hij is ’t, Die onbezweken
Israël gans bevrijdt
Van zonden en gebreken,
Die Hij meteen scheldt.
Psalmberijming van Revius:
1
Uut dieper noot, o Heere,
Waer in ick schier beswijck
Myn stem ick tot u keere,
En schreye angstelijck.
Heer, wilt mijn clacht aenhooren
En op mijn smeecken lett,
Laet comen tot uw’ ooren
Mijn yverich gebet.
2
Indien ghy wilt de sonden
Opt scherpste gade-slaen,
Wie salder zijn gevonden
Die voor u can bestaen?
Maer ghy wilt geern vergeven,
Op dat de mensche, wel
Henstellen (?) mach syn leven
En vreesen u bevel.
3
Den Heer wil ick verwachten
Na hem mijn ziele spoort.
Wt alle mijne crachten
Vertrou ick op syn woort.
Na God mijn ziele haket,
En wacht op syn genaed’
Al meer als hy die waket
Wacht op den dageraet.
4
Dat Israël doch bouwe
Op God syn hoope vast,
By hem is liefd’ en trouwe,
Hy helpt uyt allen last.
Hy ist die uyt genaden
’t Volck Israëls bevrijt
Van alle haer misdaden,
En schenckt die goedich quijt.