In december 1994 wijdde het Bezinningscentrum van de VU een manifestatie aan "De universiteit en de schrijver". De lezingen over Mulisch' "De ontdekking" werden vervolgens gebundeld. Wetenschappers van uiteenlopende vakgebieden leggen verband tussen hun discipline en Mulisch' roman. Soms ligt de nadruk sterk op het vakgebied en functioneert de roman slechts als 'springplank'. Dit geldt bijvoorbeeld voor de bijdragen van Drees over fictie, filosofie en fysica en van de radiosterrenkundige Van Woerden over de Leidse en Dwingeloose sterrenwacht en de radiotelescoop van Westerbork, in relatie tot de astronoom Max Delius.
De literair criticus Rob Schouten zoekt een antwoord op de vraag naar het enorme succes van het boek, Marita Mathijsen onderzoekt de relatie Delius - Mulisch en J. Donner vertelt op wat luchtiger toon over de verhouding tussen zijn overleden oom Hein Donner en Onno Quist. De kunsthistoricus C. A. van Swigchem neemt de lezer mee langs de architectuur van de bouwwerken die een rol spelen in de roman. Daaruit blijkt duidelijk Mulisch' afkeer van strakke vormen à la Bauhaus en De Stijl ("De functionele architectuur van de moderne dood") en zijn voorkeur voor de humanistische renaissance-architectuur, met de mens als maat van alle dingen.
De Nijmeegse dogmaticus Hermann Häring gaat in op Mulisch' uitgangspunt dat de verbreking van het contract tussen God en mens zou leiden tot een catastrofe. Zijn bijdrage, met een soms nogal eigenzinnige toon, zegt vaak meer over de visie van Häring dan over die van Mulisch. Zo bekritiseert hij (ook bij Mulisch) de centrale plaats van de tien geboden; hij acht die zelf van relatieve betekenis. Zo er nog hoop mocht zijn voor deze wereld, dan moet die niet geput worden uit het verbond met Abraham of Mozes, maar uit "het contract met Noach". Dat is immers "een contract met de natuur en met de hele mensheid, niet slechts met een uitverkoren groep". Häring valt Mulisch bij in zijn ontmythologisering (of juist mythologisering? PS) van de religie: "De grote mythe als voorzienigheid en Gods besturing degradeert Mulisch tot een opeenvolging van ongeloofwaardige Dei ex machina".
De filosoof Jan Aertsen bespreekt de metafysische aspecten in "De ontdekking". Hij bekritiseert Mulisch' pessimisme als een reactie op een grenzeloze overschatting van de moderne positieve wetenschap. Ook vindt hij het eenzijdig Auschwitz te zien als het noodzakelijk uitvloeisel van het moderne rationaliseringsproces. Het zou daarmee gelijkstaan aan de noodlotgedachte in de Griekse tragedie. Een prikkelende gedachte, gezien de frequente aanwezigheid van Grieks denken in Mulisch' romans! Een van de beste bijdragen is die van de godsdienstfilosoof Anton van Harskamp, over "Het symbool Auschwitz in De ontdekking". Hij geeft een diepgravende, helder geformuleerde analyse van de filosofie en thematiek van de auteur, die ooit van zichzelf zei: "Ik heb de Tweede Wereldoorlog niet zozeer meegemaakt, ik ben de Tweede Wereldoorlog". Wie grondig kennis wil nemen van Mulisch' denken, kan niet om deze bijdrage heen.
Boeiend
Erg boeiend ten slotte is ook het gesprek, geleid door dezelfde Van Harskamp, tussen de Utrechtse humanist H. P. J. Kunneman en de Rotterdamse socioloog A. C. Zijderveld. Naar aanleiding van een passage uit de roman richt het gesprek zich vooral op de hedendaagse normvervaging. Kunneman ziet positieve mogelijkheden, na het losmaken van allerlei traditionele banden. Zijderveld is juist pessimistisch: hij signaleert een zorgwekkende "ont-institutionalisering", bijvoorbeeld door het wegvallen van gezag, van universiteit, maar evenzeer van kerk en gezin, die leidt tot ernstige sociale ontwrichting.
Gespreksonderwerp is ook het verband tussen enerzijds de moraal en anderzijds de godsdienst, het heilige. De Amerikaan Daniel Bell wordt aangehaald, die stelt dat, als het heilige vernietigd wordt, je een samenleving overhoudt die puur om eigenbelang draait. Waarden als mee-lijden en solidariteit verdwijnen dan geheel. Een interessante discussie, met als inzet de grondslagen van onze moraal.
Afweging
Twee vragen kwamen bij mij op tijdens het lezen van genoemde roman en studies. Allereerst deze: kun je Mulisch op grond van "De ontdekking" een (pessimistische) moralist noemen? Voor Steenhuis doet die vraag niet ter zake (blz. 81) en De Rover antwoordt ontkennend (blz. 164). De diagnose van Mulisch is wel pessimistisch, maar er is ook een hoopvol perspectief: de mens heeft zich een wereld veroverd zonder God en zonder metafysisch grondpatroon. Wat overblijft, is het streven naar het menselijk haalbare. Ook Kunneman deelt deze visie.
Erg overtuigend vind ik het niet, gelet op het door Mulisch geschetste mensbeeld. Bovendien is dat optimisme voornamelijk gebaseerd op de vertwijfelde uitroep van een engel (op de laatste bladzijde) dat hij op eigen houtje het pact tussen Lucifer en Bacon ongedaan wil gaan maken. En waarom zouden diverse scribenten Mulisch kritiseren (zie hiervoor), als zij zijn pessimisme niet serieus zouden behoeven te nemen?
Ik proef er een afkeer van moraliseren in, van de geheven schoolmeestersvinger, alsof je een respectabel auteur het grootst mogelijke onrecht zou aandoen door een dergelijke houding bij hem te signaleren. Toen Ida Gerhardt in "De zomen van het licht" (1983) een aborteur typeerde als een "clean shaven barbaar" in visgraatkostuum, rolde de literaire kritiek furieus over haar heen, alsof het hekelen van maatschappelijke (wan)toestanden ooit "Literaturfeindlich" geweest zou zijn! Waarom zou ook Mulisch niet de vinger hebben mogen leggen bij een moraal die zich in zijn ogen desastreus ontwikkelt? De tweede vraag: Hoe beoordeel je de wijze waarop Mulisch met bijbelse noties omgaat? Het antwoord wordt stellig bepaald door de status die iemand aan de Bijbel toekent. Voor Mulisch zal de Bijbel zeker een waardevol boek zijn. Vanaf zijn vroegste publicaties is duidelijk dat hij de werkelijkheid alleen maar zin kan geven op het niveau van de mythe. Mythe betekent voor hem niet het oude verhaal, maar datgene wat in cultureel opzicht het collectief bezit van de mensheid is.
Zinloosheid
Tot dat collectieve in mythische zin behoort ook de joods-christelijke traditie, inclusief de Bijbel. Zoals hij in zijn boeken bijvoorbeeld Griekse mythen herschept, zo verwerkt Mulisch ook bijbelse gegevens. Zij vormen voor hem een wezenlijke inspiratiebron, waaruit hij put naar eigen inzichten. Daar hangt veel van af, want -zegt Van Harskamp- voor Mulisch fungeert literatuur als laatste verzoening met de werkelijkheid, ook met chaos en zinloosheid. Als zodanig concurreert literatuur bij hem met religie.
Wie gelooft dat de Bijbel in de eerste plaats méér is, namelijk het absoluut unieke Boek, dat als enige Woord ons van werkelijke verzoening spreekt, zal mijns inziens geneigd zijn behoedzamer om te gaan met het gebruik van dat Woord voor andere, bijvoorbeeld literaire, doeleinden. Het heilige vraagt, bij uitstek in de taal, om eerbiediging.
N.a.v. "Mulisch en de wetenschap. Naar aanleiding van De ontdekking van de hemel", door Wim Haan (red.); uitg. Kok, Kampen, 1995; ISBN 90 242 7787 6; 190 blz..