Zijn vroegste kinderjaren bracht hij door in een communistisch kamp. Die ervaring heeft diepe sporen getrokken in het werk van András Visky, zoon van het bekende Hongaars-Roemeense predikantsechtpaar Visky. „Je kunt een tijd meemaken waarin je alles in je leven verliest, alles. Voor mij was dat tijdens de periode in het kamp. Daarom gaan al mijn stukken over lijden en opstanding, over bevrijding uit de gevangenis.”
András Visky heeft het retorische talent van zijn vader geërfd. Stembuigingen, herhalingen, vragen, anekdotes, aforismen - en daarbij wekt de spreker de indruk dat hij als het moet uren achter elkaar door kan gaan. „Vertel me waarom we het werk van Van Gogh mooi vinden, waarom we van Mozart houden. Omdat ze christelijk of onchristelijk zijn? Als ze onze tijdgenoten waren, zouden we ze misschien vervolgen. De vraag ”christelijk of niet?” is helemaal geen goede vraag, als het om kunst gaat. We kunnen maar beter nederig leren zijn, en openstaan voor de dingen zoals ze naar ons toe komen.
De rol van de kunst in de wereld is om een spiegel te zijn, om mensen zichzelf te laten zien. Kunst is altijd kritisch, laat zich niet in structuren vangen, een kunstwerk ontglipt je, je kunt er geen systeem aan opleggen. Daarom is de kerk -niet de Kerk als lichaam van Christus, maar de kerk als organisatie- vaak zo huiverig voor kunst: je hebt er geen controle over.”
In de traditie van de kerk is vooral het theater als kunstvorm dikwijls bestreden. Toch bent u christen én toneelschrijver - hoe kan dat?
„Ik ken die traditie in de kerkgeschiedenis, heb er zelfs een boekje over geschreven. Ik weet ook dat veel Nederlandse christenen huiverig zijn voor toneel. Maar persoonlijk denk ik dat toneel op zichzelf niet goed of slecht is, evenmin als muziek. Ik herinner me dat sommige kerkmensen in de jaren zeventig bij mijn vader kwamen vertellen dat de televisie het grote kwaad was, dat bestreden moest worden. Weet je wat mijn vader zei? „Ik wou dat jullie in elke hoek van je kamer een televisie hadden staan, en dat je ze dan alle vier uitzette - uit gehoorzaamheid aan Gods soevereiniteit in je leven.” Het kwaad zit niet in het toneel, niet in de televisie, maar in jezelf. In de kerk zelf. Zolang je het kwaad nog buiten jezelf zoekt, kijk je de verkeerde kant op. Afgoden zitten juist altijd ín de kerk, ín het volk van God.”
Maar breng je jezelf als christen niet onnodig in verleiding door naar het theater te gaan?
„Soms is het slecht voor je om naar het theater te gaan -je kunt genoodzaakt zijn om na tien minuten al op te stappen-, maar soms is het ook goed. We leven in deze wereld, we wonen toch niet op een eiland? Het is heel makkelijk om allerlei dingen af te wijzen, maar ik denk dat het onze taak is om te integreren, om ín de wereld een ander geluid te laten horen.”
Ervaart u geen grote kloof met de wereld, zoals veel christenen?
„Die kloof zou er niet moeten zijn. Ik werk bij een seculier theater, dat is belangrijk voor mij. Als er een jonge christenschrijver bij me zou komen om advies, dan zou ik zeggen dat hij naar een seculiere uitgever moest gaan. We publiceren van alles binnen eigen kring - maar hebben we christelijke romanschrijvers die ook een algemeen publiek bereiken? Niet veel. We moeten leren om professioneler te zijn in wat we doen, zo professioneel als we maar kunnen.”
Daarom bent u toneelschrijver geworden?
„Ik begon erg laat met toneelstukken schrijven, in 2000 pas. Toen kreeg ik namelijk, in het kader van de millenniumwisseling, de opdracht om een stuk te schrijven over de geboortedag van het christendom. Eigenlijk wilden mijn opdrachtgevers dat het over Jezus zou gaan, maar dat kon ik niet: ik kon Hem niet identificeren met een acteur. Dus toen heb ik voorgesteld om een stuk te schrijven over het gemis aan Jezus, over de discipelen zónder Jezus. Dat werd ”De discipelen”, dat zich afspeelt in de uren tussen Goede Vrijdag en Pasen.
In dat stuk vermengt u de geschiedenis van de discipelen met uw eigen familiegeschiedenis. Waarom?
„Ik wilde de toepassing voor hedendaagse mensen maken. Ook vandaag kun je een ’Goede Vrijdag’ meemaken, een tijd waarin je alles in je leven verliest, alles. In mijn geval gebeurde dat tijdens de gevangenschap van mijn vader. Hij had z’n hele leven gegeven als dominee en moest als beloning lijden, raakte als beloning alles kwijt, werd tot 22 jaar gevangenisstraf veroordeeld, en niemand kon zeggen of hij terugkwam… Intussen werden wij, als gezin, gedeporteerd naar een kamp, terwijl wij de taal niet kenden en over geen enkel middel om te overleven beschikten.”
Hebt u zelf nog herinneringen aan die tijd?
„O ja, ik was zeven toen we ontslagen werden uit het kamp. Ik herinner me veel, en dat kun je in al mijn stukken terugvinden. In dat opzicht zijn mijn stukken autobiografisch. Maar tegelijkertijd wil ik ook loskomen van het autobiografische alleen, ik heb voor mezelf een dramaturgie van Goede Vrijdag en Opstanding gecreëerd. Dat betekent dat al mijn stukken gaan over gevangenzitten, in de een of andere zin. Ik heb bijvoorbeeld een stuk over een verslaafde vrouw, gevangen in haar verslaving. En dan komt er een interventie van buiten, die het mogelijk maakt om buiten die gevangenis te treden, buiten dat gebrek aan vrijheid in de meest tragische zin van het woord.”
Maar bij ”De discipelen” laat u de hoofdpersonen midden in het lijden achter, en het is nog geen Pasen…
„Ik laat het einde open, ik wilde dat openlaten voor de regisseur en de acteurs. Maar neem de uitvoering in Cluj: aan het eind gaat er plotseling een deur open, waardoorheen een groot licht naar binnen valt, een licht dat de hele ruimte omvat. En dat licht stopt de moord die bijna gepleegd was. Op die manier laat je het publiek zelf nadenken, zelf de antwoorden bereiken.
Hetzelfde heb ik geprobeerd in ”Júlia”, het stuk dat over het leven van mijn moeder gaat. De actrice die Júlia speelt staat daar maar, bijna een uur lang, met gesloten ogen, sprekend met God, zonder te bewegen. Maar aan het eind breekt ze door de muur die haar tegenhoudt, en dat is het teken van haar opstanding. Ze ontwaakt, ze staat op en wandelt. Ze voelt dat er Iemand is, ze wordt als het ware uit de dood getrokken.”
Hebben uw ouders ”Júlia” ook gezien?
„Ja, ze zijn komen kijken. Dat is een van de belangrijkste gebeurtenissen in mijn leven geweest. Weet je wat de allereerste opmerking van mijn vader was, na de voorstelling? Hij was diep onder de indruk, en hij vertelde me dat het een grote, grote gave was die ik gekregen had. „Het zou niet goed zijn”, zei hij, „als het theater en de shows de kerk binnenkwamen. Maar het is heel goed en een grote zegen als de kerk het theater binnengaat.” Dat was zijn commentaar, geweldig, vind je niet? Hij accepteerde me als schrijver, hij moedigde me aan. In de laatste weken van zijn leven herlas hij al mijn gedichten. Voor mij was dat iets ongelooflijks.
Mijn vader is mijn grote leermeester geweest. De eerste zeven jaar van mijn leven heb ik hem moeten missen, en ik heb altijd het gevoel gehad dat hij dat later wilde inhalen. Daarbij had hij de enorme moed om mij niet te beschermen in de slechte zin van het woord, hij zette me juist met opzet in extreem moeilijke situaties neer. Toen ik acht was, nam hij me bijvoorbeeld mee naar een ernstig zieke man en hij vroeg me om daar te bidden. Die man lag in bed, en leed veel pijn, en ik moest voor hem bidden. Acht jaar! Dat zal ik echt nooit vergeten. Onze vaders in het geloof waren zo groot… zij leerden ons om niet te zijn als zijzelf: „Je moet niet mij volgen, je moet de Heiland volgen.”
En uw moeder, wat vond zij van het stuk waarin de hoofdpersoon haar naam droeg?
„Ze zei: „Elk woord in jouw stuk is een leugen, en elk woord is de waarheid.” Voor haar was het niet hetzelfde als de werkelijkheid van het gevangenkamp. Maar tegelijkertijd zei ze toch ook dat het waar was, dat het goed was, dat het over haar ging.”
Het boek van uw moeder, ”Op adelaarsvleugels gedragen”, benadrukt het bidden, vertrouwen, hopen, geloven onder de moeilijkste omstandigheden. Terwijl in uw stuk juist het niet kennen, niet begrijpen, niet geloven veel aandacht krijgt.
„Ik wilde de gebeurtenissen niet vanuit de theologie benaderen. Mijn probleem met die benadering is dat de theologie zich opdringt aan de kunst, de kunst wil dwingen. Vooraf staat al vast: we hebben een antwoord. Dat klopt natuurlijk, maar dat antwoord is altijd abstract. Het wordt pas een antwoord wanneer het persoonlijk is, voor jou. En dat betekent dat we de reis door de woestijn moeten maken. Ik geloof niet in een kunst die de opstanding bereikt door aan de reis te ontsnappen. Maar als ik haar memoires lees, denk ik: Mijn moeder maakte die reis. Ze leerde om het lijden van haar kinderen te accepteren, zonder enig antwoord van God te krijgen. Ze leerde om alleen maar in geloof te accepteren, in liefde. Er is geen ander antwoord.”
Dit is de laatste aflevering in een serie. Eerdere afleveringen verschenen op 10 en 12 september.