Lange tijd is hij weggemoffeld in universiteitsbibliotheken: de zeventiende-eeuwse dichter Focquenbroch. Met zijn sarcastische schimpdichten voldeed hij niet aan het beeld van de erudiete renaissancepoëet. Een nieuwe editie van ”De Afrikaanse brieven” brengt het satirische werk van Focquenbroch opnieuw voor het voetlicht.
De literatuurhistoricus Gerrit Kalff moest weinig hebben van satire. In zijn statig ingebonden literatuurgeschiedenis voelt hij zich gedrongen de lezer ernstig waarschuwen voor de zeventiende-eeuwse dichter Willem Godschalck van Focquenbroch (1640-1670). Want die durft het te bestaan om platvloerse grapjes te maken. Het gedicht ”Op Griet” bijvoorbeeld: „Griet zegt, ze leent haar buik alleen maar aan haar vrinden./ Waar zou men dan in ’t land een vijand van haar vinden?”
Focquenbroch, oordeelt Kalff, „wentelt zich behagelijk in zinnelijkheid en vuilheid als het zwijn in de modder.” Dergelijk kwaad is „zelden geëvenaard in onze literatuur.”
Waarschijnlijk voelde Kalff zich geshockeerd in zijn voorkeur voor eruditie en traditioneel gecanoniseerde literatuur. Want dat is precies waar de satiricus Focquenbroch in ”Op Griet” tegen schopt. Hij is het zeventiende-eeuwse schoolvoorbeeld van een recalcitrant die heilige huisjes in de literaire wereld omverwerpt. Alle traditionele topen keert hij om, waardoor hij de hoge literatuur persifleert. En plagerig schrijft hij dat zijn poëzie best als pakpapier mag dienen, of om je achterste mee af te vegen.
Hoogdravend
Focquenbrochs tijdgenoten -grote namen als P. C. Hooft en Constantijn Huygens- schrijven hoogdravende poëzie, geënt op renaissancistisch model, vol spitsvondige verwijzingen naar de oudheid en de Bijbel. Liefdespoëzie bijvoorbeeld is geënt op de sonnetten van de Italiaan Petrarca. Diens gedichten en liederen aan zijn geliefde Laura worden het model voor de zeventiende-eeuwse liefdesdichters. Er ontstaat een ware petrarcistische school, met creatieve grootheden als Hooft en Huygens vooraan. Zij dragen hun verzen op aan hun onbereikbare geliefden Galathea en Granida: onweerstaanbare, deugdelijke schoonheden met ogen als robijnen en een gelaat als blanke sneeuw.
Focquenbroch gaat daar pesterig tegenin door antipetrarcistische poëzie te schrijven over wulpse boerinnen zoals Griet. Niks tanden als paarlen en blosjes als rozen; zwartverrotte punten in een schuimende tronie! Daarmee protesteert hij niet alleen tegen de onvermijdelijke epigonie van schoolvorming, maar vooral tegen de opvatting dat literatuur de maatschappij moet onderwijzen. De literatoren zien namelijk een hoge roeping voor zichzelf weggelegd: het verheffen van de mensheid door hun een geïdealiseerd wereldbeeld voor te spiegelen. Aangenaam én nuttig dus.
Leverschudden
Enig plezier kan Focquenbroch ook wel gebruiken, want hij heeft bepaald geen zorgeloos leven. Nadat hij met een dissertatie over syfilis promoveert tot doctor in de medicijnen, stelt de Amsterdamse diaconie hem aan als arts. Zes jaar later vertrekt Focquenbroch naar West-Afrika, waar hij in dienst treedt als fiscaal van de West-Indische Compagnie. Daar beginnen de problemen: melancholie. Hoogstwaarschijnlijk veel te veel zwarte gal.
De medische wetenschap heeft daar diverse medicijnen voor: zwarte gal -een koud en droog lichaamssap- moet geneutraliseerd worden door warmte en vocht. Roken en alcohol zijn warm aanbevolen. Hoe meer, hoe liever. Nog beter is fikse leverschudding: lachen doet de lever schudden, waardoor hocus pocus pilatus pas de galproductie stopt.
Om veel te leverschudden, schrijft Focquenbroch vanuit Afrika humoristische brieven aan een vriend in Amsterdam. Wie nu verwacht door het lezen van deze brieven zelf ook leverschuddend op de bank te zitten, komt bedrogen uit. Focquenbroch hanteert namelijk stijlmiddelen en topen die voor de 21e-eeuwse lezer vooral veel puzzelwerk opleveren. Hij schrijft bijvoorbeeld onconventioneel over de dood. De zeventiende-eeuwse elite -waar Focquenbroch zelf ook toe behoort- werd geacht de dood stoïcijns tegemoet te zien: geen angst, geen sentiment. Focquenbroch schrijft echter dat hij tijdens de storm op zee weinig zin heeft in „een vissenmaag als laatste logement.” Daarmee bespot hij de stoïcijnse idealen uit zijn tijd.
Humor
De humor in Focquenbrochs Afrikaanse brieven is dus vooral gebaseerd op intellectueel literair spel, waarbij hij varieert op buitenlandse auteurs, de klassieken en citaten. Het humoristische zit dan bijvoorbeeld hierin dat de dichter woorden uit uiteenlopende jargons door elkaar gebruikt. Het liefst een combinatie van plat en verheven. Ernstige zaken worden triviaal voorgesteld en andersom. Daarmee maakt Focquenbroch gehakt van alle traditionele literaire gemeenplaatsen waar professor Kalff zo op gesteld was.
Doordat de humor van een zeventiende-eeuwse satiricus nagenoeg onherkenbaar is voor moderne lezers, is deze uitgave vooral van belang voor neerlandici. Het probleem van de historische letterkunde doet zich namelijk ook voor in ”De Afrikaanse brieven”: dode literatuur die onmogelijk nog opgeleukt kan worden door een spannende flaptekst.
Terecht schrijft Arie Jan Gelderblom in zijn uitstekende inleiding dat het idioom van vandaag woordspelletjes van 300 jaar geleden nauwelijks meer toestaat. Spontane humor is in ”De Afrikaanse brieven” dan ook nauwelijks te vinden. Daarmee is dit boekje het enigszins tragische lot van veel historische literatuur beschoren: het is alleen begrijpelijk met ellenlange inleidingen, annotaties en voetnoten. Het voorwoord is vaak nog het meest interessante van zo’n nieuwe editie.
N.a.v. ”De Afrikaanse brieven” door Willem Godschalck van Focquenbroch; hertaald door Thomas Rosenboom, met inleiding van Arie Jan Gelderblom, Uitgeverij: Prometheus, Amsterdam, 2007, ISBN 978 446 0887 8, 91 blz.