Weinig auteurs kunnen de ernst van kinderspel zo beschrijven als de Zweedse schrijfster Astrid Lindgren dat kon. Haar Zweedse plattelandskinderen bezitten veel vrijheid en bijna onbegrensde speelmogelijkheden.
Astrid Lindgren (1907-2002) werd honderd jaar geleden geboren in het Zweedse gehucht Näs. Van geen andere kinderboekenauteur van een eeuw geleden zijn zo veel boeken nog steeds verkrijgbaar. Ze hoort bij de klassiekers van de jeugdliteratuur. Van de ruim 35 titels is een groot deel door haar Nederlandse uitgever Ploegsma opnieuw uitgegeven.
Door en door Zweeds is het werk van Lindgren. Het platteland, de eilanden, de stad Stockholm, de bossen, ze hebben een grote plaats in haar verhalen. In Zweden wordt veel gedaan om haar werk bekend te houden. Stockholm heeft een vrij nieuw en modern kindermuseum gewijd aan haar werk, Junibacken. Vlak bij haar geboorteplaats, in Vimmerby in Zuid-Zweden, is een groot openluchtthemapark waar veel plaatsen uit haar werk zijn nagebouwd. Op een derde van de ware grootte, zodat kinderen er goed in passen. Of extra groot, zodat het schip van Pippi Langkous’ vader een royale speelplek is. Ook verschijnen er nog steeds nieuwe boeken over Lindgren, zoals de geromantiseerde biografie ”Van Astrid tot Lindgren” en zeer recent een dik, zwaar fotoboek over haar leven. Opvallend is in allebei de adorerende toon, voor enige distantie en kritiek lijkt geen plaats. Voor haar honderdste geboortejaar staan verschillende activiteiten en uitgaven gepland.
Capriolen
Wat in die Zweedse boeken spreekt kinderen in een plat en overzichtelijk Nederland aan? Waarschijnlijk Lindgrens vermogen om levenslang met kinderogen te blijven kijken. Weinig auteurs kunnen de ernst van kinderspel beschrijven als zij. Astrid Lindgren schrijft enerzijds vanuit haar warme herinneringen aan haar jeugd op het platteland, die ze prachtig beschrijft in ”Het land dat verdween”. Haar Zweedse plattelandskinderen hebben echt geen luxeleven, maar wel een warme, liefdevolle thuisbasis. Daarnaast bezitten ze veel vrijheid en bijna onbegrensde speelmogelijkheden. Op een video zegt Lindgren: „We speelden, speelden, speelden. Het was een wonder dat we ons niet doodspeelden.”
Wie leest over Madiekes gevaarlijke capriolen op het dak voelt wat Lindgren hier bedoelt: spelen is geweldig, maar niet ongevaarlijk. Juist door die spannende tweeslachtigheid leren kinderen, worden ze zich bewust van de wereld en de gevaren.
In ”Wie het hoogst kan springen” zijn Mats en Albin vanaf de wieg rivalen. Als Albin volgens zijn moeder „weerbericht” kan zeggen, rent Mats’ moeder naar huis en ontlokt Mats „oef”, en „dat was natuurlijk niet precies hetzelfde als weerbericht.” Het gevolg: „Al negen jaar lang deden ze niets dan bakkeleien.” De jongens hebben allebei een groepje vrienden die de strijd aanwakkeren. Op een dag staan ze allebei op het staldak en springen en… „„Hoe is het in vredesnaam in zijn werk gegaan?” zei de dokter verbaasd toen hij het rechterbeen van Mats en het linkerbeen van Albin in het gips had gedaan. „Twee gebroken benen op een en dezelfde dag!” „We deden wie het hoogst kon springen”, mompelde Mats.” In hun ziekenhuisbedden raken de jongens bevriend.
Meneer Rozenstaf
Andere kinderen in Lindgrens werk hebben het minder goed getroffen. Die zijn arm en verwaarloosd, ziek of alleen. Rasmus uit het weeshuis moet op zijn vrije dag brandnetels plukken voor de kippen. Slavenwerk, vindt Rasmus, en opeens is hij als slaaf katoen aan het plukken in Amerika. Fantasiespel is hier middel om de harde werkelijkheid om te vormen. Vaak ook geeft Lindgren minder bevoorrechte kinderen een fantasievriend. Haar verhaal ”In Schemerland” is hiervan een goed voorbeeld. Het begint: „Mama ziet er soms zo verdrietig uit. Dat komt door mijn been. Ik heb al een heel jaar pijn in mijn been. Al die tijd heb ik hier in mijn bed gelegen. Ik kan niet meer lopen. Mama vindt het zo naar. Ik hoorde haar laatst tegen papa zeggen: „Ik heb het gevoel dat Thomas nooit meer zal kunnen lopen.”” Op die dag, als het schemerig is geworden, tikt er iemand op het raam: meneer Rozenstaf die komt vragen of er soms kinderen zijn die mee willen naar Schemerland. Op Thomas’ antwoord dat hij niet kan lopen, zegt meneer Rozenstaf: „Dat doet er niet toe in Schemerland.” En zo komt elke namiddag meneer Rozenstaf en neemt Thomas mee op avontuur. Een tram besturen, vliegen naar de toren van de Klarakerk, met meneer Rozenstaf kan Thomas het allemaal. Zijn dagelijkse komst in de schemerige namiddag maakt Thomas’ ziekte draaglijk.
Irritant
Lindgrens bekendste werk, de drie delen Pippi Langkous, is geschreven naar aanleiding van vertellingen aan haar dochtertje Karin en opgeschreven toen Lindgren door een verstuikte enkel aan huis gebonden was. Pippi mag dan het populairst zijn, daarmee is het nog niet het beste. Pippi’s gelijkhebberige schreeuwtoontje werkt op den duur behoorlijk irritant. Op Pippi en de ”verheerlijking van de ondeugendheid” is heel wat kritiek geweest. Ook bij ander werk van Lindgren vallen kritische opmerkingen te maken. De manier waarop in bijvoorbeeld ”De gebroeders Leeuwenhart” over de dood wordt gesproken getuigt dan wel van compassie, de toon is hier, en niet alleen hier, absoluut onchristelijk.
Haar mooiste verhaal over kinderspel heb ik voor het laatst bewaard. ”Het prinsesje dat niet wilde spelen” is een verhaal dat ook W. G. van de Hulst had kunnen schrijven. Prinsesje Charlotte heeft een kamer vol prachtig speelgoed, maar spelen doet ze niet. Ze ziet door een traliehekje in de paleistuin een klein meisje. Voor het eerst ontmoet Charlotte een niet-volwassene, en verbaasd vraagt ze aan Miesje waarom die zo klein is. Nou gewoon, zegt Miesje, ik ben een kind, net als jij. Een versleten pop, Pien, is Miesjes lieveling. Miesje leert Charlotte spelen. „En dan spelen we dat ik de moeder ben en jij het hulpje en Pien het kind.” Een hulpje moet geen Charlotte heten maar Lotje, vindt Miesje. Mevrouw Miesje gaat boodschappen doen en haalt suiker (zand), spinazie (vlierblad) en kalfsvlees (stukje hout). Hulpje Lotje moet de vloer vegen, Pien voeren en een schone luier geven. Commotie in het paleis natuurlijk: waar is het prinsesje toch? De koningin vindt haar en roept dat het ongepast is wat Charlotte doet, maar „toen begon het prinsesje te huilen. „O mama, ga alsjeblieft weg, want we zijn aan het spelen!” riep ze haar moeder toe. De koningin keek om zich heen en zag de kaas en de spinazie en het kalfsvlees en Pien. En op dat ogenblik begreep de koningin dat Miesje Charlotte had leren spelen, en dat het prinsesje daarom zulke rode wangen had en zulke stralende ogen.
Wie dit schrijven kan, heeft echt naar kinderen gekeken. Geen wonder dus dat haar verhalen nog steeds in de smaak vallen bij kinderen van nu.
Meer informatie over heruitgaven: www.ploegsma.nl.