Er waart een vlaag van enthousiasme door literair geïnteresseerd Nederland. Het derde deel van "Het Bureau", de autobiografische megaroman van J. J. Voskuil, is uit, en dat is voor een toenemend aantal lezers reden om zich naar de boekwinkel te spoeden, een rage die nog een aantal jaren zal aanhouden, want het laatste deel van de 5500 pagina's tellende, zevendelige romancyclus zal pas rond de eeuwwisseling verschijnen. Na Voskuil zal het leven nooit meer zijn zoals het voordien geweest is.
De hoofdpersoon is een instituut, het Amsterdamse Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, dat ressorteert onder "het Hoofdbureau" (de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen). Het bureau bestaat echt, maar heet nu P. J. Meertens Instituut, naar de jarenlang eraan verbonden directeur, die als meneer Beerta een belangrijke rol in de eerste delen speelt. De held van het verhaal, Maarten Koning, is het alter ego van de auteur, die van 1957-1987 aan het instituut verbonden is geweest. De roman bestrijkt dezelfde periode en vormt het vervolg op Voskuils debuut "Bij nader inzien" uit 1963.
Voskuil heeft de publicatie van zijn meesterwerk vanaf 1968 met dagboeken voorbereid. Er is niets verzonnen. De namen zijn gefingeerd, maar de figuren die achter die pseudoniemen schuilgaan, zijn (het is jammer voor de meeste betrokkenen) gemakkelijk te herkennen. Anton Beerta bijvoorbeeld is Piet J. Meertens (1899-1985), nog altijd bekend vanwege zijn dissertatie over "Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de zeventiende eeuw", auteur ook van studies over Zeeuwse nadere-reformatoren als Teellinck en Udemans. Hij was een romantische, heel linkse christen-socialist die een relatie had met de VU-hoogleraar Bianchi, die alle gevangenissen wilde sluiten.
Belachelijk
Voskuil/Koning heeft zijn baan aan het instituut zonder enig enthousiasme aanvaard. De enige gedachte die hem met zijn nieuwe werkkring verzoent, is het feit dat de instelling geen enkel aanzien heeft. ,,Het wordt door iedereen belachelijk gevonden".
Maarten is een volstrekt ambitieloze man, wars van alle pretenties. Hij heeft een afkeer van carrière maken. Sommige recensenten hebben die houding in verband gebracht met de geest van de jaren vijftig, maar dat is onzin: dan zouden alle mensen uit die tijd er hetzelfde over gedacht moeten hebben. Het is gewoon een goede karaktereigenschap, die wordt versterkt door een toenemend gevoel van vervreemding dat zich van Maarten meester maakt.
Het is zijn geruststellend nutteloze taak een "Atlas voor Volkscultuur" samen te stellen. Hij houdt zich bezig met de verspreiding van het geloof in kabouters, van dorsvlegels en de ophanging van de nageboorte van het paard. De verbreiding van dit soort curieuze verschijnselen moet met wetenschappelijke precisie worden vastgesteld en op kaarten ingekleurd, zodat uiteindelijk verschillende cultuurgebieden kunnen worden onderscheiden.
In het begin van het eerste deel lezen we al: ,,Terwijl hij gedachteloos naar de laatste kaart keek, werd hij zich voor het eerst die dag bewust van een bodemloze triestheid, die nu als een vloedgolf opkwam en waarin hij dreigde te verdrinken. Hij vermande zich door zichzelf te dwingen de betekenis van het opschrift van de kaart tot zich te laten doordringen. Ze gaf een overzicht van de verspreiding van het geloof in kabouters in Nederland en Vlaams-België, en was bedekt met rode en groene bolletjes, driehoekjes, vierkantjes, kruisjes en streepjes, waarachter de antwoorden op de vragenlijsten schuilgingen, die hij uit zijn studietijd kende. Hij keek naar de tekentjes en probeerde een patroon in de chaos te vinden, zonder succes".
Vernederend
Van een medewerker die zich bewust afzijdig houdt, omdat hij zich niet kan vereenzelvigen met zijn werk en het bureau, verandert Maarten toch in een "hoofd afdeling volkscultuur". Hij past zich in zekere zin aan en gaat zich op bureaucratische futiliteiten en het slechten van conflicten en ruzietjes toeleggen. Hij neemt zelfs wel eens wat werk mee naar huis. Maarten heeft een compromis (,,het compromis der volwassenheid") met een geestdodend kantoorbestaan gesloten.
Zijn betere ik ervaart dat toch als vernederend. Die onvrede over zichzelf uit zich in ziekte en gespannenheid; hij balanceert voortdurend op de rand van overspannenheid. Zijn ervaring van de zinloosheid van al het gedoe wordt door geen enkel doel of passie gecompenseerd. Het verschijnen van deze romans vindt in dit gevoel van onbehagen allicht zijn verklaring. Wordt Voskuil toch door een zekere wraakzucht gedreven? ,,In de pap spugen! Ontmaskeren!" roept Maarten in het nu verschenen derde deel ("Plankton") uit.
De lezer krijgt duizenden pagina's voorgeschoteld over een wetenschappelijk ambtenaar die 's morgens naar zijn werk wandelt, z'n trommeltje met boterhammen in een la schuift, de post behandelt, informatie op een kaartje schrijft, wat met zijn collega's praat, ze ontwijkt of een congres bezoekt, onbevredigd thuiskomt, een borrel drinkt en naar bed gaat. Hij heeft geen hobby's, nauwelijks vrienden, legt geen bezoeken af, gaat nooit uit. Zijn vrouw Nicolien komt niet bijzonder sympathiek over, maar toch is hij blijkbaar graag in haar buurt. Als zij er niet is, voelt hij zich in ieder geval nog kwetsbaarder.
Herkenbaar
De gedetailleerde beschrijving van dit saaie bestaan verveelt geen moment, integendeel. De roman is dan ook, tot de verrassing van velen, een enorm kassucces geworden: van ieder deel worden momenteel zo'n 10.000 exemplaren verkocht. Dit succes is gemakkelijk verklaarbaar. De situatie op een kantoor (zoals "het bureau") waar een groep mensen tot elkaars aanwezigheid is veroordeeld, is immers voor zeer velen herkenbaar.
Mensen zijn gedwongen tot langdurige verblijven in één ruimte met andere mensen die zij zelf niet zouden hebben uitgekozen. Irritaties en ruzies, ambitie en naijver beheersen er het leven, maar tot echte uitbarstingen kan het niet komen, want men moet met elkaar verder. De frustraties uiten zich dus in malicieuze pesterijen, in geniepig neten, in het elkaar dwars zitten, in vileine roddel en achterklap. Alle bekende types komen voor: de luilakken en de bluffers, de ambitieuzen en de rustigen, de simulanten en de haaibaaien, en ze spelen allen feilloos hun rol.
Wat dit betreft is een vergelijking met de Engelse auteur David Lodge op zijn plaats. Lodge schreef een roman ("Small World") over een wetenschappelijk congres ergens op de campus van een Engelse universiteit. Wie dit boek eenmaal met smaak heeft gelezen, is eigenlijk voor de rest van zijn leven ongeschikt voor de rol van serieus congresbezoeker. Want ook de daar beschreven taferelen zijn direct herkenbaar: de opening door een internationale coryfee die de volgende dagen door alle aanwezigen wordt omringd, de vervelende korte sessies waaraan allen zich steeds meer proberen te onttrekken, de 'small talk' en de nieuwtjes in de marge van de bijeenkomst die er eigenlijk het hoofdbestanddeel van vormen. Wie daarna nog zo'n symposium aandoet, kan zijn lachen niet meer bedwingen.
Behang
Datzelfde geldt nu, na Voskuil, voor instituten, instellingen, kantoren. De sfeer die daar heerst, wordt op een gegeven moment zelfs manifest uit de wijze waarop mensen zich over een gang voortbewegen. Wie eenmaal zo ver is, is voorgoed ongeschikt om onder de indruk te raken van alle ernst en ergdoenerij die daar nog wel eens als uiterlijk en innerlijk behang fungeren.
Kortom, Voskuils meesterwerk maakt duidelijk dat de uitspraak van Jacob Burckhardt over de geschiedenis ook voor literatuur geldt: zij maakt niet ,,schrander voor een keertje" (,,klug für ein andermal"), maar wijs voor altijd (,,weise für immer").
N.a.v. J. J. Voskuil, "Plankton" ("Het Bureau", deel 3); uitg. Van Oorschot, Amsterdam, 1997; ISBN 9028209557; 829 blz.