Maha woont in een nederzetting in de woestijn. Oem Saad is afkomstig uit de grote stad. Beide vrouwen ontmoeten elkaar in de psychiatrische kliniek, waar ze een kamer delen. Eerst staan ze argwanend tegenover elkaa r. Maar al snel slaat het wantrouwen om in vertrouwen en vertellen ze elkaar hun aangrijpende levensverhaal.
Maha woont in Chamia, gelegen bij Wadi Roem, waar de aarde helderrood is. Het is niet ver naar de legendarische koningsstad van de Nabateërs, Petra, in het diepe zuiden van Jordanië. Ze wordt uitgehuwelijkt aan de jonge Charb, die ze de "wederhelft van mijn ziel noemt". De bruiloft luidt een korte periode van oprecht geluk in. Charb is geen man die er een tweede vrouw bijneemt als hij merkt dat Maha niet zwanger wordt. Nee, Charb houdt van Maha. Maha is ontroostbaar als Charb na een gevecht met de Engelsen om het leven komt.
Oem Saad komt uit het mondaine Amman, de hoofdstad van het land. Zij is de dochter van een immigrant uit Syrië. Vanuit deze tweederangspositie in het Trans-Jordaanse wordt ook zij uitgehuwelijkt. Haar echtgenoot is een oude, vetzuchtige slager die haar slaat en haar als een slavin behandelt. Hij neemt er een vrouw bij zodra Oem Saad na vele bevallingen en het eindeloze zwoegen grijs is geworden. Ze raakt verbitterd.
Inrichting
De Jordaanse schrijfster Fadia Faqir laat Maha en Oem Saad beurtelings aan het woord. Af en toe worden de twee vrouwen onderbroken door een Arabische verteller, die als het ware van bovenaf op hen neerkijkt en er een religieus licht over laat schijnen. Hij bepaalt zich uitsluitend bij Maha, die hij ziet als een toverkol voor wie je, als man, moet oppassen.
De werkelijkheid is anders. Maha blijkt zwanger van Charb en brengt het zoontje Moebarak ter wereld. Haar vader sterft en ze wil verdergaan met het werk op de boerderij. Door haar afwijkende toekomstplannen om als alleenstaande moeder de kost te verdienen, komt ze in conflict met haar broer Daffasj, die liever in de stad met westerse vrouwen danst dan de grond bewerkt. Hij wil zijn zus tegen haar wil uithuwelijken aan een bejaarde viezerik. Daffasj gaat zover dat hij Maha fysiek bedreigt en haar ten slotte als een hem tot overlast geworden "gekkin" de inrichting in drijft. Ze is hem tot een oneer geworden.
Met Oem Saad verloopt het niet veel anders. Ze kan de vernedering niet langer aan, roept hulp in van een imam, wat haar niet veel verder brengt. Aboe Saad laat haar in de boeien slaan en ze wordt afgevoerd, naar de medicijnen en de dwangbuis.
Fadia Faqir heeft haar vriendschap tussen twee vrouwen in Jordanië een sprekende titel meegegeven: "Zoutpilaren". Bij het woord zoutpilaar verrijst meteen het beeld van de vrouw van Lot, die omkeek naar Sodom en Gomorra. Hier duidt het misschien eerder op de roerloosheid van de Dode Zee, waar Maha zo van houdt en waar ze zich in laat drijven. Beiden, Maha en Oem Saad, zijn vrouwen, maar veranderen in zoutpilaren in een door mannen gedomineerde wereld. In de religieuze bespiegelingen van de verteller wordt duidelijk dat vrouwen slechts een noodzakelijk kwaad zijn.
Autobiografisch
In deze roman komen thema's naar voren die in een islamitische samenleving spelen. Zoals geweld en vrouw, de rol van Allah en de koran en de dubbele moraal. Ook wordt de politiek ten tonele gevoerd. De roman speelt zich af tijdens en na het Britse mandaat in Jordanië. Faqir laat wel merken dat de Engelsen niet veel goeds hebben gedaan in het Jordaanse, laat staan dat ze hebben geprobeerd de persoonlijke en politieke onderdrukking van de Arabische vrouwen enigszins te verlichten.
Een boek als dit kan alleen worden geschreven door een westers gevormde auteur en dat is Fadia Faqir dan ook (net als koning Hoesseins verlichte echtgenote, Noor, die zich voor vrouwen inzet). Zij studeert literatuur in Engeland. Toch kent ze evengoed de eeuwenoude tradities van Jordanië, waar ze in 1956 werd geboren. Ze heeft haar boek opgedragen aan haar zoon Haytham en haar stam, de Ajarimah. De vraag dringt zich op of de roman niet deels autobiografisch is, want behoort Maha niet tot een bedoeïenenstam en heeft ook zij niet een zoon?
Wie zijn of haar tanden in de "Zoutpilaren" zet, moet eerst even doorbijten. Maar na enkele hoofdstukken is het leed geleden en maakt de lezer kennis met de grote, Arabische verteltraditie. De structuur van het boek is eenvoudig, maar in die simpelheid bepaald flitsend. Het taalgebruik zou hier en daar wat beschaafder kunnen.
N.a.v. "Zoutpilaren. Een vriendschap tussen twee vrouwen in Jordanië", door Fadia Faqir; uitg. BZZTôH, Den Haag, 1998; ISBN 90 5501 533 4; 240 blz.