Hij had geen eerzucht, behalve deze: "te ontdekken wat er in materialen en gereedschappen voor ongeziene verassing sliep". Om de 17e-eeuwse schilder Hercules Seghers hangt een waas van geheimzinnigheid. Heeft hij werkelijk bergen gezien? Of zijn de raadselachtig geschilderde en geëtste berglandschappen -waarvoor Rembrandt zijn bewondering uitsprak- product van verbeelding? Nestor van de vertelkunst Theun de Vries zoekt mee naar een antwoord.
Menig schrijver weet zich geïnspireerd door de schilderkunst. Zo ook De Vries. Aan het begin van zijn schrijverscarrière staat een roman over Rembrandt (1931). Hoofdfiguur van zijn nieuwe roman -De Vries is inmiddels de negentig gepasseerd- is de veel minder bekende schilder Hercules Seghers. De Vries begint het verhaal "De bergreis" na het zien van de grote Hercules Seghers-tentoonstelling in 1954 in het Rijksmuseum in Amsterdam. In later jaren voegt hij nu en dan een enkele pagina toe. Een vrij lange ontstaansgeschiedenis voor een kleine roman, die zich uit in diverse vertelperspectieven.
Seghers lijkt een geschikt figuur voor een roman. Gegevens over zijn leven zijn spaarzaam, zodat de schrijver voldoende gelegenheid heeft om dingen erbij te verzinnen. De biograaf Samuel van Hoogstraten voerde Seghers ooit op als een mislukt kunstenaar, wiens werk geen afzet vond en die op een zatte avond van de trap viel en stierf. Een levensverhaal dat over het algemeen weinig serieus wordt genomen, maar waarvan De Vries wel elementen in zijn roman overneemt.
Schuldgevoel
De Vries sluit zich aan bij berichten over een bastaard die Seghers zou hebben verwekt. Precies als Marretje, de hulpmeid bij de glazenmaker, Hercules vertelt dat ze zwanger is, vertelt hij haar dat hij per se moet trouwen met zijn nicht Anneken, een rijke bierbrouwersdochter. Het wordt een noodhuwelijk om geld. Hercules kan nu z'n moeder beter verzorgen. Over Marretje en het kind dat hij nooit zal zien, draagt hij zijn hele leven schuldgevoel met zich mee.
Anneken is voor Hercules louter nachtmerrie, "een grote vrouw met vierkant gezicht, handen als strijkijzers en een optreden of ze niet bang was voor alle beulsknechten van de Inquisitie". Ze is "plomp geweld", tegen wie geen ontwijken of vergeten baat. Anneken dringt haar liefde tiranniek aan Hercules op. Hij trekt zich het liefst terug in zijn kamer. "Langzame terugkeer naar het eiland waar hij alleen is met de kleine, beheksende visioenen. De vellen papier met zorg prepareren voor iets dat nog niet is vertoond, kleuren tegen elkaar op werpen zoals men dat nog niet gewaagd heeft". Maar de vrouw weet hem overal te vinden. Af en toe breekt door de omfloersing van Hercules' inkeer de binnenbonzende Anneken. "Alweer meer papiertjes volgesmeerd, Hercules?"
Op advies van de chirurgijn gaat hij op reis. Via Utrecht en Nijmegen daalt hij over de Maas naar het zuiden. Op zoek naar bergen. Bij Luik vangt hij daarvan een glimp op, maar door omstandigheden moet hij terug. Berooid en geknakt -en voortdurend geplaagd door een intens schuldgevoel- bereikt Hercules Amsterdam. Terug naar de Kalverstraat, naar "het proper huishouden, het atelier vol ruimte en licht, het martelbed. Brood, vlees, vrouw, de smaak van het ene verpest door het andere".
Bergen
De Vries tekent Seghers als iemand die van slechts één droom vervuld is: bergen. "Stenige, ruwe, bruine aardkorst; grijze hemel, grijze puinval langs de hellingen. Geen boom, geen dier, geen mens. De twee kruisende hoogten die elkaar half verdekten, half steunden, rezen in levenloze verlatenheid".
Soms vermengen de bergen zich met een ander motief, dat van de schuld omtrent Marretje en het kind. "Ik zat weer stil en kon niet werken en staarde naar de witte muur. Schuld! Schuld! Ik was schuldig. Mijn vergrijp lag achter me, in een schemerend verleden. Maar het schuldgevoel leefde en was hier en woog in mijn binnenste als een steen. Ik zag weer de rotsen aan de Maas, zij stegen in hun brute formatie tot een berg die boven mij uit rees of hij op me wilde vallen. Ik had willen roepen in mijn nood, maar het was niet mogelijk. De berg beefde, de bliksemstraal schoot langs mijn hoofd, de lang aanhoudende donder rolde over mij heen als de aankondiging van een gericht".
Het schuldgevoel van Hercules krijgt nieuwe impulsen als na een nacht van dronkenschap 's morgens Anneken levenloos onder aan de trap wordt gevonden, een variant op Van Hoogstraten. "Had ik haar vermoord? Er was geen antwoord". Nadien went Hercules aan het denkbeeld dat hij over geld beschikt. Hij schildert verder, ongestoord door Anneken, maar nog steeds met de gedachte aanhoudend streng bewaakt te worden door een onzichtbaar oog.
Geheim
Deel drie van de roman vervult de functie van een soort epiloog. Die is meer beschouwend dan vertellend, met diverse historische gegevens dan wel witte plekken. De kunstverzamelaar Koenraad Blauhoff gaat na Hercules' dood diens sporen na. Maar niemand kan hem vertellen waarom de schilder zich zo in berglandschappen verliezen kon. "Niet de poëtische bergen van de italieniserende schilders die lokken met avontuurlijke vergezichten en donkere bosgeneugten, maar de berg als het uiteinde van de schepping waar geen distel meer groeit en zelfs een vervloekte Kaïn nog geen woonstee zou begeren". Had Hercules bergen gezien? Het leek er inderdaad op, maar met gegevens over zijn levensloop kon Blauhoff niet vaststellen wanneer die reis was volbracht.
Eén ding stond vast: Hercules had een koper gevonden voor zijn werk. De jeugdige en glansrijke Rembrandt moest iets in de berglandschappen hebben herkend, ontdekt, of slechts vermoed. Hij bewonderde in de landschappen wat tijdgenoten ontging. "De oude haspelaar is dus om zeep? Spijtig; hij kon wat", zou Rembrandt hebben gereageerd op het bericht van Hercules dood.
De schilder "was in de aarde verzonken en kon niet meer antwoorden op vragen. Zijn werk bleef omzweefd door een geheim. Wie het met aandacht bekeek, kwam ook voor vragen te staan. De vragen zouden zich voortslepen door de tijd zolang het werk bestond, en mensen zouden zich blijven verwonderen".
N.a.v. "De bergreis", door Theun de Vries; uitg. Querido, Amsterdam, 1998; ISBN 90 214 8674 1; 125 blz.