"De locomotief spuugde zijn stoom al uit. Ze gingen. Er moet nog hoop in haar hart geweest zijn". Een levenslustige vrouw vertrekt uit Westerbork. Met zo'n duizend anderen. De hoop in haar hart vervluchtigt in Sobibor. Het zondagskind Koosje is een dinsdagkind geworden. Na de geciteerde regels volgt in de roman "Koosje, een dinsdagkind" van Merlyn Frank een opsomming -ijzingwekkend in haar soberheid- van de hoofdpersonen en hun levenseinde.
Een meisje is wanhopig op zoek naar haar moeder. In haar dromen ontmoet Lieneke een kasteelvrouwe "met lang donker haar die haar glimlachend wenkte dichterbij te komen: Moeder! Ze rende op haar af, struikelde en... werd gillend wakker". Er is in het leven van Lieneke een andere vrouw die niets liever wil dan het meisje geborgenheid geven en liefde: haar pleegmoeder. Zij heeft het meisje in de oorlogsjaren opgenomen in haar gezin. Maar Lieneke wijst haar af en trekt een muur van stilte om zich heen. Pas wanneer haar stiefmoeder op sterven ligt, breekt het pantser rond het hart van Lieneke.
We lezen het in de "Prelude" van de roman "Koosje, een dinsdagkind", waarin Merlyn Frank tekent hoe zij als meisje Lieneke steeds weer belemmerd wordt in de zoektocht naar haar echte moeder, Koosje. Als haar pleegmoeder gestorven is, "kan eindelijk de zoektocht naar Koosje worden volbracht". Na de "Prelude" -eigenlijk een veel te vrolijke, speelse aanduiding voor de beschrijving van de bittere verhouding tussen Lieneke (Merlyn) en haar pleegmoeder- verandert het perspectief. Het resultaat van Lienekes zoektocht naar haar moeder krijgen we als het ware te horen uit de mond van Koosje zelf. Lieneke/Merlyn treedt er tussenuit.
Heleentje
Het eerste deel begint in mei 1933. Koosje is net 22 jaar geworden. Een enthousiaste jonge vrouw met een leuke baan en met een heel leven voor zich. 't Gaat haar -een zondagskind- in alles voor de wind! Maar het zou nog maar tien jaar duren. De tien jaren in deze roman.
Koosje leert Abraham Frank kennen. Zij raakt van hem in verwachting, ze trouwen en krijgen een dochter: Lieneke. Een tijd van rozengeur en maneschijn, terwijl "het buurland van Dichters en Denkers steeds verder [lijkt] weg te zinken in een poel van barbarij". Meer dan een vage onrust wekt die ontwikkeling niet. Als het Duitse leger Nederland binnenvalt, meldt Koosje, bijna als een nieuwslezeres: "Vorige week vrijdag, 10 mei 's morgens om vier uur, zijn Duitse troepen ons land binnengevallen. (...) Liever denk ik over mijn ontmoeting deze week met Heleentje". Het eerste deel van de roman eindigt met een sober relaas van de Februaristaking (1941).
Indringender
Deel twee begint in mei 1943. "De verschrikkelijke zekerheid lag vanochtend op de mat. (...) Morgen moeten we gereed zijn voor transport naar Westerbork". Terwijl Merlyn Frank in het eerste deel met zevenmijlslaarzen door de geschiedenis heen is gegaan (tien jaar in zo'n tachtig bladzijden), verdicht het verhaal zich in het tweede deel: amper twee maanden in vijftig bladzijden. Daarmee is ook de sfeer veranderd. In het eerste deel overheersen -het groeiende onweer vanuit het Oosten ten spijt- de besognes, vreugden en pijntjes van het 'gewone' leven. Het tweede deel -veel indringender verteld- is een verhaal over overlevingskunst.
We volgen vader Ab en moeder Koosje én hun (inmiddels) twee kinderen op reis naar Westerbork. Het valt op dat het tweede kind geen naam krijgt in de roman. Alsof het er -zoals ooit in het land Gosen- vanaf het begin niet heeft mogen zijn. Als lezer voel je iets van de pijn van moeder Koosje, wanneer zij tijdens een korte stop in Utrecht in een onbewaakt ogenblik haar twee kinderen aan een onbekend echtpaar op het perron geeft (de link met de Prelude): "Waarom vond ik nu geen steun bij [Ab]; had ik het verkeerd gedaan? Ik wist het werkelijk niet. Als er een God bestaat, dan zou ik wel gestraft worden".
Liberaal joods
Koosje komt uit een liberaal joods gezin. Een vertrouwelijke omgang met God kent zij niet. Wanneer zij naar Westerbork reist, denkt zij: "Als ik godsdienstig zou zijn opgevoed had ik misschien nog iets aan Jeremia, of zou ik kunnen bidden. Hoe kan een mens bidden als hij niet weet of er een God bestaat? Ik weet het niet, ik weet het niet. Wellicht kan vader mij straks helpen een gebed tot God te richten".
Maar in Westerbork treft Koosje haar ouders niet meer aan. "Sind gestern nach dem Osten abgeschoben", vertelt een Duitser haar onbewogen. Iedere dinsdag vertrekt er een trein vol mannen, vrouwen, kinderen, bejaarden...
Koosje en Ab groeien in Westerbork uit elkaar. Terwijl zij wil léven, kwijnt Ab weg. "Ab is een bron van zorg. Terwijl hij vroeger nooit iets met godsdienst te maken wilde hebben, zit hij nu onafgebroken in een bijbel te lezen". Koosje kan daar met al haar twijfels aan het bestaan van God niet bij. Zij put de wil om te overleven niet uit een sterk geloof, maar uit zichzelf.
Als zij 's morgens vroeg gewekt wordt, kijkt zij in het gezicht van een broeder. "Ik weet wat dit betekent. Het was weer dinsdag. In mijn hoofd werd alles weer grijs (...) en tegelijk gleed een grote spanning als een loden cape van me af".
"Koosje, een dinsdagkind" is het aangrijpende verhaal van een zorgeloos meisje dat moeder werd en afstand deed van wat haar het liefst was, haar kinderen, om hen te redden. Een van die kinderen reconstrueerde het verhaal. Voor Lieneke is de zoektocht naar Koosje volbracht. "Er moet nog hoop in haar hart geweest zijn...".
N.a.v. "Koosje, een dinsdagkind", door Merlyn Frank, uitg. Conserve, Schoorl, 1998; ISBN 90 542 9092 7; 138 blz.