Binnen twee weken is de eerste druk -honderdduizend exemplaren- uitverkocht. Nederland zwelgt in de tragisch eindigende liefdesgeschieden is van Connie Palmen en Ischa Meijer. "I. M." is het waar gebeurde, tot fictie geknede verhaal van twee bekende personen, het kind dat Connie en Ischa in werkelijkheid niet kregen. "Roem maakt van een persoon een personage in het leven van anderen", schrijft de auteur.
Op zijn 52e verjaardag overlijdt Ischa Meijer, spraakmakend journalist, gewaardeerd columnist, gevreesd interviewer. Exact drie jaar later, opnieuw op valentijnsdag, ligt de roman van zijn hoogstpersoonlijke liefde en dood voor het eerst in de boekhandel. Alleen al die verschijningsdatum illustreert de manier waarop Connie Palmen de betekenisvolle lijnen van de werkelijkheid doortrekt -en eventueel ombuigt- tot fictie.
Het eerste deel van het boek, "In Margine", vertelt het verhaal van de ontmoeting tussen beide hoofdpersonen -een interview naar aanleiding van Palmens eerste boek "De wetten"- en hun acuut daaropvolgende, allesbeheersende liefde. Elk uur is voor Connie vol van Ischa; ze leest zijn eerder verschenen boeken omdat "ik niet genoeg had aan een stroom van woorden van hem die via kranten, radio, telefoon, televisie en tijdschriften op me af kwam en nog meer wou, niets anders wou dan alleen hem horen, lezen, over hem nadenken".
Hyperintelligente nar
Voor Ischa is Connie niet de eerste, niet de enige; ze is wél zijn grootste liefde. Hij peilt haar wezen zoals zij hem probeert te doorgronden - en dat levert twee indrukwekkende portretten op. "Liefde is kennis", is het adagium dat in "I. M." steeds opnieuw wordt benadrukt. Ze lijken op elkaar, Connie en Ischa, allebei zijn ze het type van de "hyperintelligente nar", bedreven in het verbergen van kennis en gevoelens, uitbundig van eenzaamheid, steun zoekend bij elkaar, hongerend naar aandacht en juist daardoor soms elkaars verbeten concurrenten in de strijd om de publiciteit.
"Ik ben vijfendertig", schrijft Connie, "en ik heb een jarenlange leerschool achter de rug in het verzwijgen. Ik kan me goed van de domme houden. De prijs die ik ervoor betaal is de eenzaamheid van het verstand. Pas als ik schrijf kan ik mezelf verraden en vertellen wat ik gezien heb, anders kan ik het niet, durf ik het niet. Behalve nu, bij hem".
Verschil van mening krijgen ze voornamelijk over hun werk. Connie heeft een hekel aan de vluchtigheid van kranten, Ischa lééft juist van de hem dagelijks uitgekeerde portie aandacht. Typerend is ook hun conflict over een van Connies verhalen, door Ischa voor zijn column gebruikt. "Soms voelt het als een bedreiging, dat eindeloze praten dat we doen. De bedreiging ligt hem dan in welke gedachte van wie is en of er een eigendomsrecht bestaat op de inhoud en de vorming van ideeën".
Nu Ischa niet meer leeft, kan Connie -schrijnend genoeg- vrijelijk putten uit zijn geschreven en gesproken teksten. Ze is de erfgenaam van zijn gedachten; ze kan hem citeren zoveel ze wil. Dit boek is niet slechts het kind van háár geest; een aantal van de mooiste passages en treffendste uitspraken zijn van hém afkomstig. Voor het eerst zet Connie -terwijl ze bezig is een monument voor hem op te richten- Ischa naar haar hand.
Levensfilosofie
Vanaf het al te laagbijdegrondse begin -waarbij beide hoofdpersonen het letterlijk in hun broek doen- mag de bij Meijer en Palmen onvermijdelijk aanwezige derde, het publiek, via "I. M." delen in alle intieme bijzonderheden van deze relatie. Dat varieert van trivialiteiten als een nieuwe pyjama tot diepzinnige gesprekken, gekruid met vele boeiende uitspraken, waarin de hoofdpersonen meer en meer van elkaars persoonlijkheid ontdekken. Soms gaat de intimiteit me te ver, bijvoorbeeld bij de beschrijving van de manier waarop Connie met Ischa's lichaam omgaat als hij gestorven is. Op zo'n moment denk je als toeschouwer: Dit wíl ik helemaal niet weten.
Na een geschiedenis van vier jaar reizen, praten, eten, schrijven, liefhebben, van intensief leven, volgt de dood. Juist het feit dat je het hele boek door dit einde verwacht, geeft diepte aan het op het eerste gezicht wat rommelige, ongestructureerde verhaal. Het is dan ook de vraag wat er overblijft van het hele eerste deel van "I. M.", als lezers niet van tevoren weten wie Connie en Ischa zijn en hoe deze grote liefdeshistorie dus onvermijdelijk moet aflopen.
De dertig pagina's van het tweede deel -"In memoriam"- houden de lezer echter onwrikbaar vast, niet door welgekozen woorden, maar door de noodkreet die van elke bladzij schreeuwt. Zoals hun liefde was, zo is Connies gemis: allesbeheersend. "Rouw is rauw. Ik kan niets bakken van zijn dood, niets".
De levensfilosofie die ze in de loop der jaren ontwikkelde, reikt niet ver genoeg: "Tegen zijn dood valt niet op te denken". Connie, die haar leven in de hand had als een verhaal dat ze schreef, ziet voor haar ogen gebeuren hoe de geschiedenis zich in een richting ontwikkelt die zíj niet had bedoeld. Voor haar is de enige manier om verder te leven: terugkijken in de historie om een ander, een beter passend patroon te ontdekken en er een nieuw verhaal van te maken - al is het dan achteraf.
Zingeving, daar gaat het om: "Ik wil per se zin opleggen aan het leven". Religie speelt daarin voor beide hoofdpersonen slechts een onbetekenend bijrolletje. Ischa is jood, Connie rooms-katholiek, ze willen gaan trouwen in de kerk van Sint Odiliënberg, ze branden een kaars en zeggen kaddiesj als Ischa's ouders kort na elkaar overlijden. Daarbij blijft het. Het woord "God" is meestal niet meer dan een tussenwerpsel, slechts af en toe de eigennaam van een Persoon die -aan de periferie van het menselijk bestaan- niet anders doet dan aanwezig zijn. De auteur vat het zelf zo samen: "Het religieus bewustzijn is een emotie en die emotie is cultureel bepaald".
De zin van haar leven ontleent Palmen aan iets anders: het bestaan van Ischa Meijer. Een mens is zichzelf niet genoeg, geluk is afhankelijk van de ander. Als die ander echter wegvalt, rest er een gapend gat. Pas daarna komt het schrijven van "I. M", dat niets anders is dan een moeizaam vormge ven aan nieuwe structuren.
Antwoord
Vanaf vandaag ligt de tweede druk -eveneens honderdduizend exemplaren- in de boekhandel. Wat ís het, dat meer dan honderdduizend lezers in dit ene boek zoeken? Behalve naamsbekendheid van de auteur, een goed geplande presentatie, professioneel georganiseerde lezingen en signeersessies moet er toch nog iets anders zijn dat die enorme golf van belangstelling verklaart. Dat is waarschijnlijk het feit dat iedere lezer in zijn eigen leven te maken heeft met de grote, de universele thema's van liefde en dood. "De literatuur bestaat uit levens als de mijne en ik zie welke fictie doorwerkt in mijn leven, omdat ik die erin kan en wil zien.
Hoe abstracter ik mijn leven beschouw, hoe beter ik in staat ben het oude verhaal erin te herkennen, of elementen van bestaande verhalen en thema's", schrijft Palmen. Hóé moet je de dingen die je overkomen, hanteren? Dat is de vraag waarmee elk mens op deze wereld rondloopt. Al die honderdduizend lezers verwachten een antwoord van "I. M".
Dat antwoord is een verhaal. Connie Palmen vindt haar enige troost nergens elders dan in de literatuur. "Boek, denkt het. Schrijven, denkt het" - zelfs op de dag van Ischa's dood, als die ene waarheid alle andere gedachten lam slaat. Fictie is de laatste strohalm waaraan ze zich vastklampt, ze zoekt naar het woord dat haar kan redden. "Jij zet alles onmiddellijk om in fictie, zelfs je eigen leven", zegt Ischa ergens aan het begin van het verhaal, "dat is voor jou de manier om de werkelijkheid te kunnen hanteren".
Vandaar het sterk geschreven slot van het boek: "Vanaf de eerste zin van I. M. ben ik bang voor de laatste. (...) Het zal worden wat ik ervan maak. Voordat die ene zin op het scherm verschijnt die me iedere dag weer in haar volle betekenis raakt, hoor ik een piep. Het is mijn animistische ziel die deze piep beschouwt als een begroeting en dan groet ik terug, dan begroet ik de Ischa die ik aan het maken ben. "Press any key to continue", is die zin en het antwoord dat ik Ischa aan mij laat geven. En dat doe ik dan ook".
N.a.v. "I. M.", door Connie Palmen; uitg. Prometheus, Amsterdam, 1998; ISBN 90 5333 679 6; 312 blz.