Naar aanleiding van het werk van Willem Jan Otten ontstaan minirelletjes. Dat was zo toen in 1996 "De nacht van de pauw" verscheen, en ook deze winter, bij de verschijning van zijn jongste dichtbundel, "Eindaugustuswind", waren niet alle recensenten over hem te spreken. Bijna ontzet constateerden ze dat een échte literator dingen schreef die alleen maar als christelijk geduid kunnen worden. Maar verder was het goede poëzie. Op dit soort ruimdenkendheid reagerend, schreef Oek de Jong (met enkele anderen) in Trouw geheel terecht dat "de Nederlandse debatcultuur nog steeds wordt verziekt door een even verkrampt als oudbakken antiklerikalisme."
Met deze discussie in het achterhoofd is het verleidelijk om elk gedicht in "Eindaugustuswind" als een levensbeschouwelijk statement te lezen. In veel gevallen is dat ook mogelijk, maar de lezer moet dan wel eerst door de soms tamelijk hermetische verpakking heen.
Opvallend in de bundel is het grote aantal gedichten dat op enigerlei wijze water als thema heeft. Regelmatig bevinden we ons op oevers, kanalen of meren: "Hier dringen tot mij door/ de golven die mij volgden./ De beschoeiing zit me/ smakkend op de hielen,/ maar ik word niet ingehaald./ Aan het einde glinstert nu/ een meer. Het zal me leren/ want de avond die valt zometeen./ Een meer heeft hier des nachts/ geen oevers om zich heen." En een gedicht verder: "Ergens sluiten zich de oevers/ en daar vaar ik heen. Op de kaart/ heeft het, onleesbaar van het vele duimelen, een naam."
Als ik me niet vergis, stuiten we in deze citaten op een belangrijke tegen stelling, de tegenstelling oeverloosheid versus omgrensdheid. Wie niets om zich heen heeft, geen andere werkelijkheid, geen zingevend kader, moet een nihilist zijn. Maar wie op weg is naar waar de oevers zich sluiten, die zoekt "een zinsnede die het leven inbedt", zoals het elders heet. Er is zelfs een kaart op deze tocht; dat de naam van de bestemming onleesbaar is door het vele duimelen, zegt niets over de waarde van de kaart, maar alleen dat hij al veel gebruikt is.
Onbegrensdheid
Ongeveer hetzelfde zien we terug in het gedicht "Om de brug te zien". Daar gaat het over "de oudste brug", die nog nawiegt "van die al ging." De titel van dit gedicht verwijst naar Nijhoffs "De moeder de vrouw" ("Ik ging naar Bommel om de brug te zien"). Daarin verzoent het zingen van de vrouw ("Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren") de "ik" met de (God van de) overzijde. Als we ons rekenschap geven van het verband tussen deze twee gedichten, wordt duidelijk dat Otten inderdaad op het christendom doe lt, op deze traditionele levensbeschouwing, deze brug waarover velen hem voorgingen.
Wat explicieter wordt dit alles verwoord in de cyclus "Eindaugustuswind", die -ook letterlijk- het centrum van de bundel is. De onbegrensdheid zien we terugkomen in de zee, die "onderwijst/ dat niets mij wacht, niets, heus, heus./ Probeer het maar, zegt zij, en denk je/ vrij, de duinen op en daarna nergens mij." Hij probeert het niet: een volgend gedicht herinnert aan het bos, plaats van omslotendheid bij uitstek. "Er is een omdat en het ruist als het dak/ van een sparrebos bij nacht bij eindaugustuswind."
Zoals in dit gedicht te zien is, speelt ook de wind een belangrijke rol. Hij komt niet alleen in de titel van de bundel terug, maar ook in vele gedichten. "Het was als bracht de wind/ een land dat ik nog kende/ naar het meer, het meer." Deze zuidenwind, een warme wind (eind augustus!), dat is wat anders dan de vrieswind van de zinloosheid; en is de wind sinds Pinksteren niet het symbool voor de Heilige Geest?
Heeft de dichter dat nu allemaal zo bedoeld, lezen we niet veel meer dan er staat? Het enige werkbare antwoord is: zolang de poëzie deze interpretaties toelaat, zijn ze mogelijk. En zeker met poëzie die haar geheimen niet gemakkelijk prijsgeeft, moet de lezer zelf aan de slag.
Zwijgen
Een andere vraag is of we Otten nu juichend als een christendichter moeten binnenhalen. Gezien het bovenstaande wel, zo lijkt het, maar er zijn ook dingen die mij dat doen betwijfelen. Steeds komt terug in "Eindaugustuswind" dat hij zijn antwoorden zoekt in Gods zwijgen. Een regel als "Ik twijfel niet aan uw bestaan zo lang u tot mij/ zwijgt" (tot God gericht) is daarvoor illustratief. "Het gaat erom dat je de vraag weer richt,/ de schrikaanjagende, en richt en richt-// haar stem bladstil het antwoord was-", dat is zijn boodschap. Het zwijgen als antwoord - is dat "het suizen van een zachte stilte"? Of een gedachte die nauwelijks christelijk te noemen valt?
Ottens bundel (waarvan ik slechts enkele aspecten heb aangestipt) maakt dit in elk geval duidelijk: ook in poëzie kunnen met niet al te grote woorden de grote vragen weer gesteld worden, en soms komen zelfs christelijke antwoorden in zicht. Het niets is literair failliet verklaard.
N.a.v. "Eindaugustuswind", door Willem Jan Otten; uitg. G. A. Van Oorschot, Amsterdam, 1998; ISBN 90 2820 913 1; 93 blz.