De gedichten van de Vlaming Herman de Coninck getuigen van een zoektocht naar zichzelf en naar zijn relatie met de dingen om hem heen. Mei vorig jaar overleed De Coninck plotseling, onderweg naar de opening van een literair congres in Lissabon. Omdat met zijn overlijden zijn oeuvre voltooid was, zag uitgeverij De Arbeiders- pers reden een uitgave van zijn verzamelde gedichten op de markt te brengen.
Herman was in de meest volstrekte betekenis van het woord een schrijver, iemand die er papier bij nodig had. Conflicten kaartte hij aan of praatte hij uit via brieven, want mondeling lukte hem dat nauwelijks. Hij sprak met lange hiaten tussen zinnen, liet regelmatig stiltes vallen. Maar meestal waren het zijn voeten die hem verraadden. Hij schurkte de ene schoenpunt over de andere als een schutterige puber. Dit is zo ongeveer het profiel van de soms bijna communicatiegestoord lijkende Vlaamse dichter Herman de Coninck (1944-1997), volgens zijn weduwe Kristien Hemmerechts in haar onlangs verschenen boek "Taal zonder mij".
In zijn verzamelde gedichten zijn alle verzen van De Coninck opgenomen die tijdens zijn leven zijn gepubliceerd of door hem voor publicatie waren bestemd, aangevuld met een beperkte selectie uit zijn nagelaten werk. Het eerste deel (van de twee) bevat gedichten die in reguliere dichtbundels bij een commerciële uitgeverij zijn verschenen. Het tweede deel bevat de verspreid gepubliceerde gedichten (in diverse tijdschriften), de verspreide vertalingen en een nawoord met tekstverantwoording. Beide delen bevatten een register op titels en eerste regels. De uitgave is verzorgd door Hugo Brems.
De Coninck was dichter, essayist en journalist. Bij De Arbeiderspers publiceerde hij drie dichtbundels ("Enkelvoud", "Schoolslag" en "Vingerafdrukken"), drie essaybundels ("De flaptekstlezer", "Intimiteit onder de melkweg" en "De vliegende keeper"), een reisverhalenbundel ("De cowboybroek van Maria Magdalena") en twee bloemlezingen. Volgens de flaptekst van de uitgave hebben de gedichten van De Coninck vele duizenden lezers aangetrokken en gecharmeerd door hun virtuositeit, hun gevoeligheid en weemoed, en door hun humor. Ze lijken makkelijk en vanzelfsprekend, maar de kern ervan is het besef dat wij alleen staan in een zwijgende wereld, tussen "bergen van onverschilligheid".
Aan humor ontbreekt het inderdaad niet. De Coninck schreef aan de directeur-generaal van de firma Waterman: "Ik doe't wel eens met een Bic. Kater van./ Mij concentreren zoals alleen een pater kan,/ lukt mij slechts met een Waterman./ O, inspiratie, klater dan!" Bij critici stond hij ook te boek als dichter van gevatte woordspelingen en vondsten als: "Ik hield van jou om de manier waarop ik je/ in alle staten bracht,/ in België, Frankrijk, Nederland, Joegoslavië."
Er valt meer te zeggen. Bladerend door de bundel kom ik een groot aantal poëticale gedichten tegen. De Coninck heeft kennelijk willen uitleggen wat dichten voor hem betekende. Als zoveel van zijn collega's worstelt hij met de relatie tussen taal en werkelijkheid. Voor De Coninck lijkt de werkelijkheid pas te bestaan wanneer ze op papier staat, getuige onder meer het volgende gedicht uit "Vingerafdrukken": "Zoals een grootvader van zijn kleinzoon houdt,/ zo legt beeldspraak ergens een arm omheen./ Een beeld moet een paar maten te groot zijn,/ als een winterjas. Een beeld brengt werkelijkheid/ mee naar huis zoals die grootvader zijn kleinzoon/ wanneer zijn eerste meisje hem in de steek heeft gelaten."
Microkosmos
De taal geeft volgens De Coninck betekenis aan de werkelijkheid: "Zoals Witte Veder zijn oor op de aarde kon leggen/ en mededelen dat een bende bandieten in aantocht was,/ zo luister ik aan taal om te weten welke betekenis/ het straks weer in mijn gedicht voor het zeggen/ zal hebben. Taal? Het maal tien, maal toen dat een woord/ kan geven, ja aan wat." ("Vingerafdrukken")
Met een papieren werkelijkheid viel echter ook voor De Coninck niet te leven. Veel gedichten getuigen van een zoektocht naar zichzelf en naar zijn relatie met de dingen om hem heen, als we zijn gedichten ten minste min of meer autobiografisch mogen opvatten. En volgens zijn weduwe in "Taal zonder mij" mag dat. De Coninck leek met zichzelf opgescheept te zitten: "En naast het vuur zwijgt een man/ die op zoek ging naar zichzelf/ en hem helaas heeft gevonden." ("Enkelvoud")
De Coninck zoekt het nergens om het overal te ontmoeten. En "overal" moet hier worden gezocht: "Geef mij Nescio en Tsjechov, oude boeken./ Geef mij na mijn zoveelste kale reis/ iemand die mij twee haren uittrekt/ en glimlachend zegt: je wordt grijs./ Geef mij alles en zeg: het is niets." ("Met een klank van hobo") Hij lijkt in zijn gedichten ondanks zijn existentiële twijfels haast aandoenlijk gelukkig te zijn met kleine dingen. Het weinige lijkt voor hem veel te zijn: "Het mooiste is de jonge ginko, allemaal handjes die bij de rijke dageraad/ om een dauwdruppel bedelen en hem tot 's avonds/ in hun palmpje houden." ("Vingerafdrukken")
Dergelijke gedichten, waarin de hele wereld in de microkosmos besloten ligt, gedichten waarin het geluk van het alledaagse doorklinkt, geven naar mijn idee de lezer inhoudelijk meer mee dan die waarin allerlei existentiële vragen aan de orde komen. De Coninck is in deze gedichten niet bij machte boven zichzelf uit te komen, zij het dat hij dit op een virtuoze manier weet weer te geven. Als altijd bij het lezen van moderne werken, doet zich de vraag voor of esthetische en morele waardering losgekoppeld kunnen worden, dan wel twee kanten van een en dezelfde zaak zijn. Wie het weet, mag het zeggen.
N.a.v. "De gedichten" van Herman de Coninck; uitg. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1998; ISBN 90 295 0908 2; 686 blz.