Hét boek van 1999 is al in januari verschenen, want het vijfde deel is uit, het vijfde deel van de romancyclus "Het Bureau" van J. J. Voskuil. Voor duizenden Nederlanders is dat vanaf aanstaande vrijdagmorgen aanleiding tot een stormloop op de boekwinkel. Zij zullen de komende dagen hun afspraken afzeggen en met een bleek gezicht op hun werk verschijnen, omdat ze tot diep in de nacht hebben doorgelezen en toch hun wekker een uur vroeger hebben gezet. Wie eenmaal aan Voskuil begint, weet van geen ophouden.
"Het Bureau" is een zevendelige roman waarin de auteur met microscopische precisie het leven op een wetenschappelijk instituut beschrijft. De hoofdpersoon, Maarten Koning, brengt er de kantooruren zonder al te veel geestdrift door. Het is ook klerkenwerk dat hij en zijn collega's verrichten. De medewerkers van het Amsterdamse Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde (nu het P. J. Meertens Instituut geheten) houden zich onledig met onderzoek naar tradities in de geestelijke en materiële volkscultuur. Dat levert hilarisch klinkende onderwerpen op als de verspreiding van het geloof in kabouters, van dorsvlegels, zeisen en het ophangen van de nageboorte van het paard. Concreet houdt dat vooral in dat zij vragenlijsten opstellen die in het land worden uitgezet, fiches invullen, knipsels invoegen en, met één vinger typend, artikelen samenvatten en boeken overschrijven.
Bodemloze triestheid
De ambitieloze Maarten Koning heeft zijn aanstelling, in 1957, zonder veel enthousiasme aanvaard. De enige gedachte die hem met zijn nieuwe werkkring verzoende, was het gegeven dat het instituut geen enkel aanzien genoot. "Het wordt door iedereen belachelijk gevonden", stelde Maarten in het eerste deel al opgelucht vast. Bovendien voelt hij sympathie voor de directeur, Anton P. Beerta (P. J. Meertens), die, net zo sceptisch als Maarten zelf, het wetenschappelijk bedrijf als een garantie voor een zo groot mogelijke persoonlijke vrijheid ziet.
Wars van alle pretenties en carrièremakers (vooral als ze ook nog rooms zijn), doet Maarten zijn werk. De zinloosheid ervan kan hem met een "bodemloze triestheid" vervullen. Hij kan zich maar niet vereenzelvigen met zijn werk. De wereld waarin hij en zijn collega's leven, is voor hem niet meer dan een schijnwereld. Het uiterlijk behang van het werk en de organisatie is veelal niet meer dan een dekmantel voor de verborgen behoefte aan erkenning of macht. Met elkaar bevolken deze mensen een en hetzelfde kantoor, wrijvingen en spanningen blijven dan ook niet uit. De onvrede over zichzelf uit zich bij Maarten in een voortdurend balanceren op de rand van overspannenheid.
Maartens ervaring van de zinloosheid van al het gedoe wordt door geen enkel doel of passie gecompenseerd. Hij wandelt 's morgens naar zijn werk, schuift zijn trommeltje met boterhammen in een la, behandelt de post, loop t naar beneden voor een kop koffie, schrijft gegevens op een kaartje, praat wat met collega's of ontwijkt ze, bezoekt een congres (waar hij razend kan worden wanneer anderen hun werk een wetenschappelijk aureool willen geven), komt onvoldaan thuis, drinkt een borrel, maakt ruzie met zijn extreem rechtlijnige echtgenote (bij wie hij zich desondanks alleen veilig voelt), en gaat op tijd naar bed.
Erger en triester
Toch verandert er wat. Maarten raakt gecompromitteerd. Tot onvrede van zijn vrouw dreigt hij maatschappelijk aangepast te raken. Vanuit een onvermoed verantwoordelijkheidsgevoel gaat hij steeds meer op in zijn werk, in ambtelijke futiliteiten, bureaucratisch geneuzel, conflicten, machtsspelletjes. Tegelijkertijd ervaart hij dat als gênant en vernederend. Hij vervreemdt van zichzelf. "Toen ik nog studeerde dacht ik dat ik samen met mijn vrienden buiten de maatschappij kon blijven", bekent Maarten. Opgeklommen, tegen heug en meug, tot hoofd van de afdeling volkscultuur, moet hij vergaderingen voorzitten. Hij ervaart dat als bedreigend, hoort zichzelf praten en vraagt zich vertwijfeld af of hij het is die in dit lichaam rondloopt.
In het vrijdag te verschijnen vijfde deel wordt het alleen nog maar erger en triester. Dit deel omspant de jaren 1979-1982. De bestuurlijke problemen stapelen zich op, nu voorgenomen bezuinigingen door de overheid en het "Hoofdbureau" (de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen) tot toenemende bureaucratisering en centralisering leiden. Die maatregelen moeten de schijn wekken dat de wetenschappelijke ambtenaren doelmatiger, "efficiënter" gaan werken en dat de kwaliteit van hun werk omhooggaat.
Het Bureau kampt met een structureel tekort van 62.000 gulden en door de recessie vraagt het Departement van het Hoofdbureau om 20 procent te bezuinigen. De vraag of het Hoofdbureau de kaasschaafmethode zal hanteren of ervoor zal kiezen een van de vele instituten op te heffen, hangt als een donkere wolk boven het voortbestaan van het Bureau, te meer daar een voormalig medewerker, Bosman, bij het ministerie is gaan werken en daar een flinke vinger in de subsidiepap heeft. Maarten herinnert zich dat Bosman op het Bureau in een isolement was geraakt en zich miskend was gaan voelen. "Als dat zo was, had hij redenen voor racune en lag de veronderstelling dat hij van zijn nieuwe positie genoot en er ook gebruik van zou maken voor de hand. De vraag was alleen hoe ver zijn macht nu ging." (p. 611).
"Output"
De "periodieke beoordelingen" doen hun intrede en op het Bureau komt een lange lijst van het ministerie binnen met 118 vragen "om de kwaliteit van het management te meten." "Dit wordt het begin van het einde. We staan aan de vooravond van de ontmaskering", voorspelt Maarten. Koortsachtig nemen hij en zijn collega's de vragen door, tot ze op het woord "output" stuiten. Niemand weet wat dat betekent. "Dat is toch krankzinnig zo'n vraag! zei Maarten verontwaardigd. We zijn toch geen machines?" Het woord staat niet in het Nederlandse woordenboek, wel in het Engelse, waaruit Maarten leert dat het "opbrengst, productie" betekent. ""Hoe groot is uw output?" citeerde Maarten. "Onze output voor 1979 is één artikel en één boek. Wat hebt u dan al die tijd uitgevoerd, dames en heren? De bibliotheek geordend, meneer!" Hij lachte. Zijn spot overtuigde hen zichtbaar van de ernst van het ogenblik".
In die omstandigheden houdt alleen het uitzicht op zijn pensionering hem op de been. "Nog acht of negen jaar", rekent hij uit. Dat de tijd van zijn generatie er haast op zit, kondigt zich al aan in de pensionering van enkele collega's. Maar zijn naderende vertrek vervult hem gek genoeg ook met weemoed. Als hij na een lezing in Aix-en-Provence het idee heeft "zijn opdracht in dit leven" voltooid te hebben, bezorgt hem dat een geluksgevoel, maar de gedachte "vervulde hem tegelijkertijd met weemoed, al had hij, daarover nadenkend, geen idee wat hem daarin weemoedig maakte." (p. 916).
Afrekening
De hoofdpersoon is het alter ego van de auteur. Zij vallen vrijwel volledig samen, met dit belangrijke verschil: Voskuil, van 1957 tot 1987 aan het Meertens Instituut verbonden, vond een uitlaatklep in zijn schrijverschap. Gedurende zijn eerste jaren daar werkte hij in zijn vrije tijd aan een in 1963 verschenen sleutelroman over zijn idealistische studententijd, het ruim 1200 pagina's tellende "Bij nader inzien". Daarna schreef hij nog een roman ("Binnen de huid", die door uitgever Geert van Oorschot werd afgewezen) en vanaf 1968 begon hij zich via dagboeken voor te bereiden op de mammoetromancyclus "Het Bureau". Als we op enkele passages uit het derde deel mogen afgaan, waren enkele collega's toen al bang dat zij ooit nog eens de twijfelachtige eer zouden genieten om in een roman van Voskuil te kakken te worden gezet. De agressie waarmee Maarten dikdoenerij te lijf kan gaan, doet bij sommigen de vrees voor een afrekening ontstaan. Wanneer collega Bart Asjes zegt bang te zijn dat Maarten in de toekomst herkenbaar over hem en andere medewerkers zal schrijven, sust Maarten: "Daar hoef je niet bang voor te zijn. Daar zijn jullie te onbelangrijk voor." (deel 3, p. 541). Maar wanneer Maarten even later op kwaadaardige wijze een conflict oplost, zegt Asjes, allesbehalve gerustgesteld: "Dat moet later allemaal weer afgereageerd worden in je memoires. Doe het dan liever meteen."
Voskuil heeft herhaaldelijk gezegd dat hij zijn roman heeft geschreven als een poging tot "zelfverheldering". Maar een vileine hang naar wraak speelt een minstens zo belangrijke rol. "In de pap spugen! Ontmaskeren!" denkt Maarten woedend in het derde deel. Nu stelt Maarten vast: "Oud worden in je eigen hol. 's Avonds bij het vuur zitten en in de vlammen spugen. Dat is het leven." (p. 130)
5500 bladzijden
Al die dagboeken die Voskuil ruim 20 jaar heeft bijgehouden, is hij vanaf 1990 gaan uitwerken. Na zijn pensionering kreeg hij namelijk last van vreselijke hoofdpijnen (zo erg dat artsen vreesden voor een hersenbarst) en hij begreep dat hij zijn geheugen leeg moest schrijven om daarvan af te komen. Het volledige manuscript van in totaal 5500 bladzijden -een hoge berg op de schrijfmachine uitgetikte vellen papier- leverde hij in februari 1995 bij Van Oorschot in. Daar waren ze direct enthousiast, maar ze vroegen Voskuil wel het manuscript op een computer over te tikken.
Al in maart 1996 verscheen het eerste deel ("Meneer Beerta"), in september 1996 het tweede ("Vuile handen"). In maart 1997 zag het derde deel ("Plankton") het licht, in januari vorig jaar het vierde ("Het A. P. Beerta-Instituut"). Nu het vijfde deel verschijnt, is het wachten op de twee resterende delen: "Afgang" en "De dood van Maarten Koning". Die komen in januari en het najaar van 2000. Overigens verschijnt eind volgende maand tussentijds een "kleintje Voskuil": een portret in nog geen 200 pagina's van zijn demente schoonmoeder, die in "Het Bureau" al geregeld optreedt ("De moeder van Nicolien").
Als de uitgave van "Het Bureau" voltooid is, is daarmee de grootste roman ooit geschreven, omvangrijker dan "A la recherche du temps perdu" van Marcel Proust, dan de "Dixie"-trilogie van Julien Green, "Don Quichot" van Cervantes of "Oorlog en vrede" van Tolstoj. Uitgever Wouter van Oorschot weet zeker dat Voskuil tegen die tijd een grote oeuvreprijs zal krijgen en dat er dan ook zoiets als een Voskuil-genootschap zal zijn opgericht.
Raadsel
Ondanks de omvang en de prijs (wie nu aan Voskuil wil beginnen, moet voor de eerste vijf delen toch zo'n 375,- neertellen), is de cyclus een absolute bestseller. Van het eerste deel verschenen dertien drukken, van het tweede twaalf, van het derde elf en van het vierde zeven. Dat succes is op zijn minst merkwaardig. Wat brengt al die Nederlanders (vooral academici en ambtenaren) ertoe om die vele duizenden pagina's in zich op te nemen waarop het leven van een ambtenaar en diens collega's uiterst gedetailleerd is vastgelegd? Hoe komt het dat je na een paar pagina's niet meer kunt ophouden, doorleest tot het volgende sterretje, het volgende jaar, tot je ademloos op de laatste pagina bent aangekomen?
Die ongekende leesbaarheid houdt natuurlijk voor een deel verband met het mysterie van een groot schrijverschap. Wie "Het Bureau" naast "Bij nader inzien" legt, stelt vast dat het schrijverschap van Voskuil onmiskenbaar gerijpt is. Hij doet niet aan mooischrijverij: op gekunstelde slangenzinnen als van Proust zul je hem niet betrappen. En als het regent, schrijft Voskuil gewoon dat het regent. De dialogen zijn meesterlijk, de tekeningen van de verschillende kantoortypes haarscherp. Maar al die zinnen, kort en exact, zijn gortdroog. In die zee van woorden is eigenlijk geen zin aan te wijzen die zo mooi is of zo'n zeggingskracht heeft dat ze blijft hangen. Maar het geheel is verbluffend, en juist in zijn eenvoud soms ook ontroerend. Op het geheim achter dat raadsel weet niemand precies de vinger te leggen.
Toch kan dat niet de enige verklaring zijn. Julien Greens "Dixie"-trilogie is in al haar eenvoud en exactheid, en in haar therapeutische waarde, net zo meeslepend. Maar alleen het eerste deel ("Verre landen") is in vertaling verschenen en we moeten nog maar afwachten of er een vervolg op komt. Nee, de belangrijkste verklaring voor het succes van "Het Bureau" is dat de lectuur één groot feest der herkenning is.
Natuurlijk, "Het Bureau" is ook een bijbel van agnostici, zo niet van nihilisten. Uiteindelijk biedt alleen de dood verlossing uit dit zinloze bestaan. Maar de fascinatie die van de cyclus uitgaat, wordt toch vooral geboden door de ruime mogelijkheid die de lezer krijgt aangereikt om zich met Maarten Koning en zijn kantoorbestaan te identificeren.
Of je nu bij een bank werkt, een advocatenkantoor, bij een uitgeverij of op de redactie van een krant: je werkt in een en dezelfde ruimte met mensen die je zelf niet hebt uitgekozen. Maar je moet wel met elkaar samenwerken, ondanks alle irritaties en conflicten, roddels en machtsspelletjes. Voskuils haarscherpe tekening van die sfeer -waarin de spanning alleen door humor of ironie kan worden opengebroken- is voor duizenden Nederlanders direct herkenbaar. En juist door die herkenning wordt het allerergste direct bezworen.
De boeken van Voskuil -hoe beklemmend ook- werken bevrijdend. Want ze zijn er allemaal, die figuren die we uit onze eigen werkomgeving goed of minder goed kennen. De mensen die over alles willen meepraten en in alles gekend willen worden, maar zelf nooit verantwoordelijkheid durven nemen. De luiaards, die met hun "principiële" argumenten alles van zich af schuiven. De bluffers, die vroeg of laat toch door de mand vallen. De twijfelmoedige kneuzen, de ambitieuzen en de ouderen die te hoog zijn doorgeschoten en al hun kwaadaardigheid moeten inzetten om in de jaren tot hun pensioen "aanstormend talent" van zich af te schudden. Maar ook de door dik en door dun betrouwbaren, die bedaard hun werk gewoon goed doen. In "Het Bureau" heeft Voskuil het volle leven bij zijn lurven.
N.a.v. "En ook weemoedigheid" ("Het Bureau", deel 5), door J. J. Voskuil; uitg. G. A. van Oorschot, Amsterdam, 1999; 927 blz., 1e druk, geb.; ISBN 90 282 0958 1, 105,00; 2e druk, ing.; ISBN 90 282 0959 X.