Er zijn nogal wat auteurs, vooral dichters, die beweren dat literatuur niets met het leven te maken heeft. Poëzie zou een soort hoogstaand spel met de taal zijn, maar geen uitdrukking geven aan emoties van de dichter of aan zijn ideeën over het bestaan. De auteurs die een dergelijke opvatting huldigen, bedoelen natuurlijk vooral dat zij waardering hebben voor een bepaald soort literatuur, en voor een ander soort niet. Want anno 2002 worden beide literatuurtypes naast elkaar beoefend.
De dichter Hester Knibbe (1946) laat in haar bundel "Verstoorde grond" zien dat er nog altijd volop uit het leven wordt geschreven.
Het schrijven van literatuur met een autobiografisch karakter is in een bepaald opzicht hachelijk. Hoe weet je dat je eigen besognes anderen zullen interesseren? Kun je er wel van uitgaan dat wat je schrijft ook voor je lezers van belang is? In zekere zin is natuurlijk elk menselijk leven belangrijk, en daarmee ook wat in dat leven voorvalt.
Toch zit er niemand te wachten op een eindeloze reeks boeken van auteurs die de wederwaardigheden van hun eigen kleine leven registreren. Als het goed is, is een roman of een dichtbundel meer dan een toevallige passant, juist omdat het een roman of een dichtbundel is. Schrijven moet het verschil maken. Wie over zichzelf schrijft moet dat zo doen dat eigen emoties voor de lezer navoelbaar worden, en daardoor dat eigen lief en leed door hem kan worden gedeeld.
Wie zich aan de lectuur van zo'n dichtbundel zet, heeft maar één middel tot zijn beschikking om te beoordelen of hij van belang is: zichzelf eraan blootstellen. Goed en opmerkzaam lezen, tot er als vanzelf een reactie ontstaat. Dat geldt ook voor een criticus. Het verschil tussen hem en een andere lezer is dat hij zich zijn reactie meer bewust maakt, dat hij zijn bevindingen analyseert en op papier zet, en vooral dat hij probeert na te gaan waardoor de tekst 'werkt'. Hij neemt het literaire mechaniek onder de loep, het "mechaniek van de ontroering", zoals Rutger Kopland het eens noemde.
Verlies
Hester Knibbe schrijft in haar vijfde dichtbundel over het verlies van een dierbare, waarschijnlijk haar zoon. Vermoedelijk heeft dit een biografische achtergrond. Maar dat is niet het belangrijkste. De vraag is of ze erover schrijven kan alsóf zij een zoon verloren heeft en of ze je als lezer het verdriet daarover deelachtig kan maken. Daartoe dienen de literaire middelen: niet om literatuur te maken, maar om indringend te communiceren.
In de reeks gedichten met de titel "Muziekschool" gaat het over de overledene, die klaarblijkelijk musicus was. Zijn moeder, de ikfiguur in de gedichten, roept herinneringen daaraan op. Boven het slotgedicht van de cyclus staat tussen haakjes "Goede vrijdag".
In de context van de muziekwereld gaat het dan, verwacht je, om een uitvoering van passiemuziek. Inderdaad staat er de oproep "hoor toch/ hoe men de Passie zingt". Het gedicht begint: "Niemand die haar Maria noemt/ maar ze bestaat, compleet met zoon/ die weer creperen moet". Je denkt: aha, de dichter leeft zich in Maria. Vanuit haar perspectief beziet ze inderdaad het leven van Jezus, als een averechts kind, dat eigen wegen ging. Dan komen de regels:
() Tot hij
ter dood veroordeeld werd, tot hij
een kruis te groot en plomp
lomp op zijn schouders kreeg
---
gesmeten. Ik ben zijn moeder
moet u weten, stem in met toegeknepen
strot: Erbarme Dich, mein Gott.
Ik vind dit aangrijpend: de manier waarop de ikfiguur van toeschouwer ineens betrokkene wordt. Eerst sprak ze over Maria in de derde persoon, maar in deze regels lees je dan plotseling: ik ben zijn moeder. Zíj wordt Maria, de overgang tussen de gestorven Christus en haar overleden zoon wordt vloeiend. De woorden over de veroordeling kunnen nu ook voor haar zoon gelden, en dat verklaart de verontwaardigde toon over het kruis dat hij op zijn schouders kreeg "gesmeten."
Terzijde wijs ik op de verborgen, maar effectieve manier waarop "gesmeten" rijmt op het indrukwekkend spreektalige "moet u weten".
Antipsalm
Op zichzelf heeft deze aandacht voor Jezus en Zijn moeder geen christelijke betekenis. De aanroeping van God aan het slot heeft dat wel. In een ander gedicht, "Psalm 4631" geheten, schrijft Knibbe echter: "In mijn nood roep ik/ niet en tot niemand, ik zwijg." Dat is dus eerder een antipsalm. In de psalmen wordt juist wél geroepen - ook vanuit de nood, ook als God verborgen schijnt. Wat dat betreft gloort er van boven weinig licht in deze bundel. Knibbe is als Rachel, die weende over haar kinderen, en niet getroost wilde worden, omdat zij niet waren (Jer. 31:15).
De taalspelletjes waarvoor Knibbe een voorliefde heeft ("zich met man en muis verweren") kunnen mij niet bekoren. Dat zijn literaire middelen die niet werken. Maar haar verdriet wordt wel dat van de lezer. In een gedicht als "Goede vrijdag" wordt het leed van déze moeder om dít kind tot het leed van elke moeder om elk gestorven kind.
N.a.v. "Verstoorde grond", door Hester Knibbe; uitg. De Prom, Amsterdam, 2002; ISBN 90 6801 8213; 60 blz.