Jo Ypma was een jongensachtig kind. Ze zat op de boerderij van haar Friese grootvader graag onder koeien of op een paard. Haar vader, in het begin van de 20e eeuw hoofd van een kleine christelijke school in Haastrecht, gaf haar een vooruitstrevende opvoeding. Hij leerde haar niet bang te zijn voor burenroddel en nam haar mee naar de cineac in Rotterdam voor het wereldnieuws. Zij was er ook bij toen haar vader in Schoonhoven met Troelstra debatteerde. Troelstra zei dat dominees de mensen blij maakten met een wissel op de eeuwigheid. Ypma ging staan en riep: ”U hebt gelijk, dat doen ze ook, en die wissel wordt altijd gehonoreerd.”
Haar grootmoeder van moederszijde woonde bij hen in. Zij was een Franstalige vrouw uit de buurt van Luik, die in de ban was gekomen van de mystiek in de Zuid-Hollandse polders. Jo vertelde later dat ze van ”opoes” maar twee woorden had geleerd: ”fatsoendelijk” en ”ordentelijk”. ”En daarom,” voegde ze eraan toe, ”heb ik daar zo’n hekel aan gekregen.” Haar grootmoeder hield thuis ’gezelschap’. De kleine Jo zat daar op een stoof bij en putte daaruit de stof waarmee ze later in haar romans de zware godsdienst neerzette tegenover het vrolijk-orthodoxe geloof dat haar vader en zijzelf beleden.
Gietijzeren schrijfmachien
Jo Ypma kreeg een opleiding tot onderwijzeres aan de Normaalschool in Zetten, maar ze stond nooit voor de klas. Wel schreef ze verhalen. Op advies van haar vader bracht ze die in een envelop (afzender: J. Ypma) naar het christelijk dagblad De Rotterdammer. De redacteur van de literaire pagina was Piet Risseeuw. Hij las ze en schreef terug of de heer Ypma eens langs kon komen. Jo op de fiets erop af, en ze zag Risseeuw schrikken. Er zat een mannelijke toon in haar verhalen, zei hij. Ze kreeg een tientje per verhaal. Haar eerste tientje besteedde ze aan een schrijfmachien, een ouderwets gietijzeren geval. Door haar verhalen in De Rotterdammer kreeg Jo Ypma een verzoek van Colijn. Hij zocht iemand die de teksten van zijn spreekbeurten redigeerde, iemand die goed begreep hoe het volk dacht. Ze zei ja en mocht ook wel met hem mee het land in. Hoewel Jo nooit het establishment heeft gezocht, vond ze Colijn sympathiek. Zijn vrouw mocht ze niet. ”Ze behandelde mij of ik de werkster was,” zei ze. Na de dood van haar moeder verhuisde Jo in 1937 met haar vader naar Zeist. Ze deed daar secretaressewerk voor Roel Houwink, de eindredacteur van Opwaartsche Wegen. Via hem kwam ze in aanraking met andere schrijvers: in Zeist woonde ook Anne de Vries, Marsman kwam ervandaan en bezocht zijn vriend Houwink. Op de conferenties van de Jong-Protestantse schrijvers ontmoette ze Klaas Heeroma en Henk van Randwijk, ze bezocht Willem de Méro de in Eerbeek. Ze haalde Gerrit Achterberg van het station in Zeist en bracht hem achterop de fiets (hij liet haar trappen) naar Roel Houwink. Later beweerde ze dat ze een bobbel in haar rug gevoeld had: het pistool dat Achterberg in zijn jasje droeg en waarmee hij korte tijd later zijn hospita zou doden.
”Wat een best boek”
Jo had de liefde voor de Krimpenerwaard rond Haastrecht meegenomen naar Zeist. Haar eerste roman heette ”Boven de polder de hemel” (1938). Het boek speelt omstreeks 1920 en is een boerenroman, van het soort waar Stijn Streuvels en Herman de Man goed in waren. Net als zij schreef Jo Ypma geen zoet verhaal, maar ze volgde de gang van een mensenleven, doortrokken met de dramatiek van godsdienst en liefde. Aan het begin van Jo Ypma’s roman sterft de oude vrouw De Goei door een val in de kelder. Aan het einde sterft haar man, Gretus de Goei. Tussen deze beide polen groeit het nieuwe bestaan van de kleindochter Ju en de Friese boerenknecht Ale Sjoukes Hannema. Ju kan Ale met z’n Friese moderniteiten eerst niet verdragen. Als Ale de staarten van de koeien staat te wassen, roept Ju boos: ”Nou vatte ze maar kou, met al dat nat an der achterwerke. Jij dink maar, dat ze gunderwijd alles wisse en hier niks.” Ook wat de godsdienst betreft kon Jo Ypma uit de voeten met het verschil Friesland/Zuid-Holland. Ale brengt behalve z’n Friese kennis ook z’n blijmoedige Friese geloof in. Landschap en verlossing vloeien samen in de titel ”Boven de polder de hemel”. De ontvangst bij het lezerspubliek was enthousiast. Het boek heeft gebreken, de dingen komen te makkelijk op hun pootjes terecht, maar het leest nog altijd als een vlot en met humor geschreven verhaal. Net als Herman de Man hanteerde Jo een mengsel van dialect en Nederlands: ”Een meid is krek as een perd, die keur je an de pote en niet aan ’t tuigt.” In 1938 stuurde ze Gerrit Achterberg, die toen in de Inrichting Avereest zat, een exemplaar van haar eerste roman, met voorin een handgeschreven opdracht: ”Ik geloof de vergeving der zonden.” Achterberg reageerde in een brief aan Houwink: ”Wat een best boek! En met zoo’n prachtige opdracht.”
Beestachtig
Haar roman ”Miet van Dijk” gaat over de harmonie tussen mens en dier. Miet is ”beestachtig”, dat wil zeggen, ze houdt van dieren, ze kan zelfs een koe rustig maken zodat het dier uit de sloot klautert. Ook heeft ze van haar opa kruidenrecepten geleerd. Haar moeder noemt het allemaal ”duivelskunst.” In de roman groeit dit uit tot een conflict: is de gave van Miet een doem of een zegen? Tegenover de echte vromen staat een romanfiguur als Klaas Geneuchelijk, vroom in de mond, maar een huichelaar. Als Miet oud is geworden, leest ze graag in ”De Pelgrimsreis” van John Bunyan het hoofdstuk over het land Beulah, waar Christen vlak voor zijn dood uit mag rusten. Het thema kruidengeneeskunde zou Jo van Dorp-Ypma voortzetten in de roman ”Geliefde zoon”, waarin het eenvoudige ”boertje van Hoenkoop” in conflict komt met zijn wetenschappelijk ingestelde zoon. Aan christelijke liefdesromans die volgens recept waren klaargestoomd, had Jo een gloeiende hekel. De auteurs van zulke boeken (meest vrouwen) konden rekenen op een van haar geliefde scheldwoorden: ”corsettenbrigade”. Haar eigen romans zijn allemaal christelijk van achtergrond. Maar ze heeft nooit een snel bekeringsverhaal in elkaar willen timmeren. Graag citeerde ze haar man, de dichter en reclasseringsambtenaar Karel van Dorp, met wie ze in 1940 naar Haastrecht was teruggekeerd: ”Christelijk geloof is geen glazuur dat je erbovenop legt, maar zuurdesem dat er doorheentrekt.”
Jan Steen
In de Tweede Wereldoorlog brachten Karel en Jo het illegale blad Trouw rond en verborgen onderduikers. Karel kwam in Amersfoort en Vught terecht en liep er een kampsyndroom op. Jo leefde met man en vier kinderen voor een deel van haar boeken. Dat zal de reden geweest zijn waarom ze lid werd van de Duitse Kultuurkamer. Maar fout was ze absoluut niet. Karel van Dorp overleed in 1959. Jo had inmiddels gegevens over zijn reclasseringswerk gebruikt in haar roman ”Dominee in Laodicea”. Die dominee had een ouderling neergeslagen, maar wilde niet verminderd toerekeningsvatbaar verklaard worden, hij wilde zijn schuld dragen. In de jaren zestig ging Jo in het Groningse dorp Feerwerd wonen in een oude bakkerij. Huishoudelijkheid was niet haar sterkste kant. ”Jan Steen is bij mij onsterfelijk,” zei ze lachend tegen haar gasten. Met het schrijven lukte het niet meer boven haar zestigste. In 1981 stond ze nog eens in de schijnwerpers toen haar roman ”Miet van Dijk” geplagieerd werd door Douwe Slofstra, die het boek met een reeks kleine wijzigingen overschreef en het als ”De vrouw uit het Staphorsterveld” uitgaf bij Wever in Franeker. Jo belde me onmiddellijk enthousiast op. ”Het is een rotstreek,” zei ze, ”maar ik voel me vereerd. Altijd wel geweten dat ”Miet van Dijk” een goed boek is!” Aan het einde van haar leven koos Jo de eenzaamheid. Haar hartklachten verergerden. Voor de telefoon bleef ze de oude Jo: weerbarstig, soms grof in de mond, soms emotioneel, altijd recht voor de raap, ook in haar politieke keuze voor de PPR. We hadden het wel eens over haar toekomstverwachting en dan begon ze over het land Beulah in ”De Pelgrimsreis”. Op 18 februari 1986 deed ik Feerwerd even aan. De bel werd niet beantwoord, de voordeur was niet afgesloten. Ik dwaalde van kamer naar kamer totdat ik Jo onttakeld en krachteloos in bed zag liggen. Boven haar hoofd hing in het behang geprikt een bruine foto van haar vader met het schoolpersoneel in Haastrecht. We hadden een kort gesprek. Ik vroeg: ”Jo, je hebt het vaak gehad over Gods hand op je schouder. Is die er nog?” Knorrig zei ze: ”Dat heb ik je al eerder verteld, dat hoef je niet meer te vragen.” De volgende dag vond haar huisarts haar dood in bed. Ze werd opgebaard in de torenkamer van Ezinge en begraven op het dorpskerkhof van Feerwerd.